Wim Rhebergen Verpleeghuis ► Home ► Contact: rhegie1@planet.nl |
Op weg terug een persoonlijke
ontmoeting met demente
verpleeghuisbewoners |
|
|
Op weg terug, Van Loghum
Slaterus, Deventer, 1983, ISBN 90-6001-827-3 SISO 416.9 UDC 159.92 |
Mevrouw Van ’s Gravesande-De
Laatz Zelfs al is de dag vol vergeten, mevrouw Van
’s Gravesande-De Laatz
bewaart doorgaans stijl als een kostbaar kleinood: ze spreekt met verfijnde
nadruk en heeft besef wat haar verschijning bij anderen kan bewerkstelligen.
Ze is doof, dat is een handicap, waarvoor het gehoorapparaat weinig uitkomst
biedt; ze gooit het weg evenals haar bril en haar gebit. Deze voorwerpen zijn
haar wezensvreemd en het wegwerpen is een intuïtieve daad, die niet
gemotiveerd hoeft te worden. Als zij bij toeval in de spiegel kijkt, ziet ze
een gerimpeld gelaat dat zeker van een ander is en lelijke mensen zijn er nu
eenmaal in de wereld, ze heeft er altijd medelijden mee gehad. En wat het
horen aangaat, “Het is lastig”, bekent ze, “Je weet niet
wat een ander zegt”, maar ze lijkt er niet al te zeer onder te lijden.
Haar eigen verhaal kan ze altijd wel kwijt, ze begint gewoon als de situatie
haar daartoe geschikt lijkt en dat kan dus op de meest vreemde momenten
gebeuren. Over haar man spreekt mevrouw Van ’s Gravesande-De Laatz alleen maar
in vertrouwen. Als teken daarvan legt zij haar hand in die van een ander:
“Als Je elkaar aanraakt, dan weet je dat het goed is.” Haar man heeft dood naast haar in bed gelegen,
een hele nacht. Ze dacht die hele nacht al steeds: “Hij
zal toch niet dood zijn.” Ze hoorde niet zijn adem en ook niet zijn
normale gesnurk. Haar oren waren wel hard achteruitgegaan, had
ze geconcludeerd. Ze had hem ook aangeraakt en zijn lichaam had
vreemd aangevoeld. Ze had de hele nacht niet kunnen slapen. De volgende
morgen stond haar man niet op, ook niet toen de zon al hoog aan de hemel
stond. Ze was toen naar de buren gegaan. Sindsdien is ze alleen en dat is
geen gemakkelijk leven. Ze
heeft het verhaal al aan velen verteld, want in haar naïeve goedheid is
ze ruim van vertrouwen en ieder die de moeite neemt haar hand te grijpen, mag
delen in haar ervaringen. Vandaag voegt ze aan haar verhaal iets nieuws toe:
“Vannacht is mijn man teruggekomen. Hij sloop naar mijn bed, ging naast
mij liggen; hij raakte me aan, heel zacht en teer. Hij zei dat ik niet bang
hoefde te zijn. Hij beloofde elke nacht terug te komen. Toen kuste hij mij en
ging weer weg.” Mevrouw Van ’s Gravesande-De
Laatz zit in haar rolstoel steeds op eenzelfde plek
in de huiskamer, zorgvuldig door haar uitgekiend, geen mens gaat aan haar
voorbij zonder hoofdknik of groet van haar. Dit geeft haar leven en vertier.
“Ik ben iets middelpuntigs,” merkte ze ooit op en dat was goed
gezegd. Ook vandaag zit ze er weer. Ze rommelt in haar tasje, waarin ze een
klein zakdoekje bergt, een rol snoep en een oude beduimelde ansichtkaart met
het paleis op de Dam, de postzegel is er afgeweekt. “Kijk,” zegt
ze. Ze dwingt me de kaart te lezen en begint te lachen. Amsterdam, 17 april 1920, Mijn kleine, lieve Louise Ik zie uit naar zaterdag. Ik kan haast niet wachten. Maar ik weet
dat ik hier nodig ben. Geduld, mijn liefste, overwint alles. Met tante Annelien is het goed en wil je ook graag eens zien.
Honderd roosjes, En pas op geen koude te vatten. April doet wat het wil. Hendrik. Mille baisers staat er nog in het hoekje. “’t Is toch gek,” zegt ze,
”Ik vergeet veel. Soms vergeet ik veel, te veel. Wat ik niet vergeet,
ben ik zelf. Het andere gooi ik weg. Wilt u een snoepje?” Ik pak een snoepje, het zou onbeleefd zijn dat
te weigeren. “Bent u oud?” Ik schud ‘nee’, vergeleken bij haar
ouderdom ben ik zeker jong. “Ik ben al een beetje oud. En dan is het
de vraag of het nog een beetje de moeite waard is. Sommige mensen zijn zo
oud, ze voelen helemaal niets meer. Ik voel nog wat, dat is gelukkig. Ik
praat nog wel, maar zij praten nergens over, maar ik ben ook wel heel erg
doof. Dat is een beetje dood, zal ik maar zeggen. Niet echt natuurlijk, maar
een beetje wel.” Ik knik. “Als je vijftig bent gaat het heel snel
over je heen. Dat weet ik van mezelf. Als je vijftig bent, gaat het leven zo!
Ze blaast. “Vijftig.”
Ze blaast opnieuw. “Weg!” De laatste tijd praat ik niet zo vaak meer met
oude mensen. Ik zie ze niet. Ze zijn te oud hè. En moeder is ziek
geweest. Dan komt er niet zoveel van. Moeder krijgt een kind. Zo gaat
dat.” “’t Is vandaag zondag,
hè?” “Nee”, schud ik. “O, dat dacht ik. Niemand werkt. Iedereen
zit maar te zitten. Daarom is het vandaag zondag. Zondags werk je niet. Of is
het vandaag dinsdag?“ “Raak”, bevestig ik. “O, dan worden we wel vroeg oud. Ja, als
het dinsdag is en geen zondag, dan worden we wel heel vroeg oud”, legt
ze uit. In één adem gaat ze door: “Ik moet overal nog
inkomen, leren zal ik maar zeggen. Ik ben hier pas een dag, geloof ik.” “Een jaar”, denk ik. “Ja, één dag, want ik ken
hier niemand. Ik moet nog leren. Het is net school hier. Je moet de hele dag
leren. En als je dan gemakkelijk kunt leren, gaat het gemakkelijk.” Ze lacht en nodigt me uit: “Wilt u mij de
thee aanreiken?” Ze trekt haar japon recht en als een dame laat
ze zich bedienen en zegt op passende toon: “De thee is heerlijk.”
Ze geeft met gratie het kopje terug. “U
bent een keurige heer Ik had het zo indirect niet verwacht. Ze zijn niet
allemaal zo vlot hoor, die jongeheren van tegenwoordig! Je moeder zal wel
blij met je zijn, zo’n keurige jongen. Nu moet u geen kleur krijgen,
hoor! Moet u niet werken?” Ik knik en denk: “Ik zit hier voor mijn
werk.” “O, u gaat nog werken. Praten is niet
werken. Waar of niet? Je kunt niet praten en werken gelijk. Zo hebben we dat
niet geleerd. Mijn man was…..” Ze zoekt het juiste woord en herstelt:
“Mijn man werkte hard. Werken is goed, zeer goed. Daar blijf je jong
bij. Ja, zeggen wel eens: als ik op die leeftijd nog zo flink ben als u,
teken ik er voor. En dan moet ze lachen. Ik denk: ga maar eens werken, dan
weet je nog wat er in je zit. Begrijpt u?” Ik lach. “Ja, waarom lacht u nou? Zo is het toch?
Weet u dat mijn man dood is?” “Ja.” Ze zwijgt en dan zegt ze: “Bent u
onbewust?” Ik kijk verbaasd. “Dan zitten we precies met hetzelfde.
Mijn man vloekt als hij bij mij is. En dat is niet leuk, dat begrijpt u wel.
Maar ik zie, er is geen opheldering voor ons. Als je oud wordt en je moeder
leeft nog, is wel gek. Maar het kan niet anders. Maar het is wel gek.” Ik bevestig: Het is wel gek” en dat doet
haar goed. “Gelukkig dat u het ook een beetje vreemd
vindt.” Bij het optreden van het zangkoor in de
recreatiezaal zit ze vooraan, zelfbewust en vol sjiekigheid.
Hoewel ze van de zang niets hoort, klapt ze vrolijk in de handen bij het
zichtbare einde van de liederen en wuift speels naar de koorleden of ze deze
mensen al jaren persoonlijk kent. Doch na afloop, als ze naar de afdeling
teruggebracht wordt, zegt ze verbolgen: “Ik heb geen mens gezien”
en even later: “Ik ken dit te weinig voor de werkelijkheid.” De woorden vallen zomaar tussen de chaos van
helpende handen en er is weinig oog voor deze mens. Onderweg naar de afdeling
raakt ze verloren met haar rolstoel in een hoek van de gang. Ze kijkt tegen
een blinde muur aan en achter haar gaat het sjouwen, draven en andere
zorgverlenende activiteiten gewoon door. Ze hoort niet, ziet niet, voelt
enkel de kou van verplaatste lucht, ze bibbert en trekt een stola om zich
heen. “Zuster,
zuster!” Als de zuster op haar afkomt en zich naar
buigt, enkele onverstaanbare woorden uitspreekt, begint ze zonder besef van
de haast om haar heen te vertellen:
“Als je oud bent, begin je anders te denken. Ja natuurlijk, dat
vind ik van wel. Dan ben je anders dan jaren terug. Als je klein bent, begin
je mopperig te worden, begin je op iemand te schelden. Dat loopt niet zo hard
als je ouder wordt. Dan weet je dat je zelf ook fouten hebt. Zo is het. Als
je jonger bent, ben je kouder. Kouder dat je gauwer zeggen zal.” Ze
houdt op als de rolstoel verder geduwd wordt. Ze kijkt met onverstand. Het naar bed brengen is bij haar een gang van
zaken die men moet kennen. Men moet er de tijd voor nemen om geen tijd te
verliezen. “Van al dat vlugge word ik zenuwachtig,” waarschuwt ze
de zuster die aan haar met een onkritische bedrevenheid trekt en rukt. De zuster vergeet het laken glad te strijken,
het kussen met een theatraal gebaar op te schudden, ze laat na om haar
nachtjapon even tussen haar vingers te laten glijden. Voor de kenner is het
duidelijk dat mevrouw Van ’s Gravesande–
de Laatz nu van slag is. Mevrouw Van ’s Gravesande– de Laatz
begint een betoog over het feit dat de gedachtegang van de mens iets vreemds
is. “Als mijn vader boos is, dan weet ik dat tien jaar later nog. Je
hoeft niets te vragen. Het lijkt wel een examen. Maar van je vader weet je
alles nog.” Als de zuster mevrouw Van ’s Gravesande– de Laatz in
bed wil tillen, is ze te laat. Mevrouw is geschrokken van deze
voortvarendheid, maakte tegenbewegingen en begint luid om hulp te schreeuwen,
“Stilte”, roept een vrouwenstem ver
weg. De zuster praat en praat, sust. Het komt de
hele nacht niet meer goed: een onvoltooid, fout uitgevoerd ritueel roept
spoken op. De hele dag zit mevrouw Van ’s Gravesande– de Laatz
suffend in haar rolstoel, de wereld om haar heen is ver van haar. “Hallo, word eens wakker.” Ik pak
haar hand die slap en willoos in. Naast haar zit mevrouw Dunning,
een nietig mensje die lacht: “Ik heb de apen gevlooid.” Mevrouw Van ’s Gravesande–
de Laatz kijkt me met grote ogen aan om ze even
later weer te sluiten en terug te zakken in haar lichaam dat zwaar in de
stoel hangt. Pas in de avond komt er wat leven in mevrouw. Ze begint in
zichzelf te mompelen. Als ze aan de tafel zit voor het avondeten, is ze een
stap verder uit de versuffing en grijpt naar de rode jamboterhammen van
mevrouw Dunning, die niet weet wat er gebeurt en
hulpeloos toeziet. Een zuster legt de jamboterhammen weer op het juiste bord
terug, dit tot groot ongenoegen van mevrouw Van ’s Gravesande–
de Laatz. “Dat is niet eerlijk!” Ik ga bij haar zitten en wijs haar op haar
eigen boterhammen. “Elke dag heeft geboorte en dood in zich
en alles om goed te kunnen leven”, zegt ze filosofisch. Ze eet een hap
en begint over een baby te vertellen. “Het is waard om geboren te
worden.” Ik luister toe. Het is een verwarrende vloed
van voor mij onsamenhangende woorden, soms onverstaanbaar doordat ze mompelt.
Met enige fantasie begrijp dat ze een man en een baby heeft en dat elke dag
brood bezit. Later op de avond is mevrouw Van ’s Gravesande– de Laatz
spraakzaam en praat voortdurend tegen mevrouw Dunning
aan: “Ik ben doof en dan ben je iets voor anderen. Of niets natuurlijk.
Als je er de verrekkenis aan geeft, hoor je
natuurlijk niks. Daarom is elke dag een druppel met alles erin. Want gisteren
is er natuurlijk niet meer bij.”Ze kijkt vol verwachting naar mevrouw Dunning die instemmend knikt. “Je zou doorlopen,” is haar
weerwoord. “Doorlopen en achter je kont de wereld laten vergaan.” Ik hoor het aan en vraag mevrouw Dunning om uitleg: “Wat bedoelt u?” “Nou gewoon doorlopen, anders ben je
dood.” Mevrouw Van ’s Gravesande–de
Laatz glimlacht en wordt weer dame; ze trekt haar
jurk recht. De belangstelling doet haar goed, zij hervindt zichzelf en vindt
nu dat het haar beurt is om iets ter berde te brengen: “Ik ben heel
doof. Dat is voor een man niet goed. Daarom moet ik precies doen wat mijn man
zegt. Zo!” Dan slaat ze mevrouw Dunning
zo hard ze kan op de arm. Mevrouw Dunning, die
hier geenszins op gerekend had, begint vreselijk te huilen. Ik troost mevrouw
Dunning en steek een waarschuwende vinger op naar
mevrouw Van ’s Gravesande– de Laatz. Mevrouw Van ’s Gravesande–
de Laatz wil echter wel haar verhaal afmaken.
“Ik zeg altijd tegen mijn man: sla de kinderen niet, sla de kinderen
niet. Ze gaan huilen. Kijk maar. Ach lieverd, moet jij ook huilen? Moeder is
bij je hoor!” Ze aait mevrouw Dunning, die
ogenblikkelijk ophoudt met huilen. Ik denk wat te begrijpen: “Uw man sloeg
de kinderen en u troostte ze.” Ze zal er niets van horen, doch zij vindt wel
dat ik op het goede spoor zit. “Ja precies, als je doof bent, is
gisteren er niet.” Ze koppelt doofheid aan vergeetachtigheid,
misschien heeft ze nog gelijk ook, denk ik. “Mijn man zei altijd: je moet flinker
zijn en de kinderen slaan als ze ondeugend zijn. De kinderen slaan. Ja, zo is
er overal wat. Als de kinderen maar niet doodgaan. Soms komt er niet altijd
bij….” Ze praat nog de hele avond door over kinderen,
die ze van hem zou moeten slaan. De hele nacht is ze onrustig, de andere dag
slaapt ze en is niet met tien paarden wakker te houden. Vandaag is het warm weer. Om het weer kun je
niet heen, dat voel je aan de lijve. Het weer bepaalt je stemming, je
gedachten en je gevoel, het motiveert ons om mevrouw Van ’s Gravesande– de Laatz
buiten naar de zon te rijden en haar in de bloemenrijke tuin te parkeren. Ze
zit er met een grote zonnehoed en haar bewustzijn is wonderwel. “Ben jij André?” “Nee”, schud ik. “Toch zou het kunnen. Je hebt de
beminnelijkheid van André. Een aardig kopje, heb je hoor. Ik houd van
aardige jongens. Ze doen een mens zo goed.” Ik ga naast haar zitten en als vanouds, of het
nooit weg is geweest, begint ze haar verhaal te houden: “Ik ben met
André getrouwd omdat hij gek op me was,” Ze glimlacht.
“Anders had ik het niet gedaan. Toen hebben we een tijdlang ontzettend
met elkaar gegaan. Hij was goed, knap, heel leuk dus.” Ze houdt even op om te kijken hoe ik reageer.
Als ze ziet dat ik luister, gaat ze door. “Trouwen is een heel mooi
ding, maar een fout zit erin. Het is geven en nemen, dag en nacht. Of je dat
graag doet, weet ik niet.” Ze houdt pauze en gaat verder: “Als ik
vijf minuten niet tegen hem praat, wordt hij boos. Hij is jaloers, hé.
Of ik met een ander het bed zou willen delen. Hij kan niet scheiden, zegt
hij. Ja, en dan moet het maar, of niet soms!” Ze houdt op om dan weer ogenschijnlijk over
iets heel anders te beginnen. “Hier heeft iedereen een ander. Kijk, die
vrouw is heel vals. Die praat met iedereen, lacht maar, ze heeft helemaal
geen liefde zal ik maar zeggen.” Dan lacht ze. “Ja, André heet ik,
zei hij, en toen lachte hij zo lief. Ik weet het wel heel goed. En zo is het
ook gebleven. Elke nacht komt hij en dan zegt hij wat ik moet doen en moet
zeggen. En dat ik moet kussen.” Ze zegt dit laatste op een
fluistertoon. “Weet u wie André is?” “Nee, dat weet ik niet.” “Jammer. Als u André zou kennen,
zou u heel gelukkig zijn. Ga hen maar eens zoeken.” Mevrouw Van ’s Gravesande–
de Laatz lacht: “En nu wil ik nog even van de
zon genieten. Kom morgen maar terug met André.” Wie is André? Haar echtgenoot heette
Hendrik, ik verifieer de naam, het klopt. Mevrouw Van ’s Gravesande– de Laatz is
elke dag verzonken in een ondoordringbare mist van onbegrip en
bewegingloosheid. In de nacht zijn er spoken: roepen en gillen van angst
naast kirren van genot, Hendrik en André wisselen elkaar af. Toch
probeer ik vandaag weer contact met haar te krijgen. Ik heb een
geïllustreerd familieblad bij me met de uitroep: “Wie is
André?” Ik leg het blad in haar hand. Ze tuurt. Ik hoop
dat ze met haar slechte ogen en onverstand nog wat letters kan ontcijferen.
Ik neem haar vingers en glijd langs de lettervormen, ik maak overdreven
mondbewegingen. “André!” Geen reactie. Het zal ook wel zinloos zijn, ik geef de moed
op. En dan grijpt ze mijn hand en
dwingt me om mijn oor tegen haar mond te drukken: “André is
dood. En ik ook. En we hebben een kind, dat is ook dood.” Ze snikt de pijn van de dood weg, trekt haar
jurk recht, een stereotiepe beweging en glimlacht: “En nu ga ik
slapen.” Ze wrijft nog even over de letters, die
André vormen. Ze suft voor mijn ogen weg. Die middag weet ik plotseling haar geheim.
André is de naam van haar eerste kind, het kind van Hendrik en Louise.
André stierf kort na zijn geboorte. Ik neem alle gegevens nog eens
door ter bevestiging. Ik wil haar vertellen dat ik nu weet wie
André is. Het onvermogen in deze wereld is groot. Ik zit voor haar. De
deur is gesloten. De versuffing is zo sterk dat er niets tussen ons gebeurt.
“Mat glas”, denk ik. “Ik zie alleen maar contour."
Plotseling weet ik iets: ik trek haar jurk goed zoals zij altijd doet. Per
slot van rekening, suffend of niet, ze blijft een dame in ons midden. |