Wim
Rhebergen Verpleeghuis ► Home ► Contact: rhegie1@planet.nl |
|
Op weg
terug Een persoonlijke ontmoeting met demente verpleeghuisbewoners |
|
|
|
Op weg terug Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983, ISBN 90-6001-827-3 SISO 416.8 UDC 159.92 |
|
Mevrouw Den Aak “Weet
u of de trein naar Utrecht al vertrokken is? De winterjas verraadt dat het
buiten koud moet zijn en de afgezakte kousen dat ze zich geen tijd gunt om
aan zulke kwezelachtigheden aandacht te besteden. Ze klampt me aan. “Ik
zie al die mensen hier zo lopen, ik weet niet waar ze naar toe gaan, ze
hebben altijd haast, ik denk steeds dat ik de trein gemist heb.” Ik
besluit om eens samen met haar het perron, een lange, kale afdelingsgang, af
te lopen. Ik zeg: “Ik loop wel even met u mee.” Ze
weert af. “Dat hoeft niet hoor!” Ze gaat meteen een andere kant
uit en doolt de huiskamer in. Ze vraagt ieder die ze tegenkomt. Mevrouw Kneppelhout, de haren staan haar wild op het hoofd, zegt
eerlijk dat ze het niet weet. En meneer Perks zegt
dat de trein zo dadelijk wel zal komen. Meneer Perks
weet zich nog helemaal stationschef ondanks het gemis van zijn uniform. Eens
is gezegd dat zijn kleren gemakkelijk wasbaar moeten zijn en vanaf dat
ogenblik draagt hij broeken zonder vouwen die nu slap, te lang en te groot
langs zijn lichaam hangen. “De trein zal zo dadelijk wel komen!” Mevrouw
den Oord voegt er aan toe, op de toon van een niet zo best ochtendhumeur, dat
ze daarginds maar eens moet kijken. Mevrouw den Aak loopt verder op zoek naar
de trein richting Utrecht. ’s
Middags. Mevrouw Den Aak zegt tegen haar dochter: “Kom, we moeten
opschieten, vader wacht.” De
dochter breekt. De tranen kunnen nog teruggedreven worden als ze zegt:
“Kom moeder, we gaan eerst nog een kopje thee drinken.” Mevrouw
Den Aak slaat af en loopt weg. De dochter roept nog: “Moeder!”,
een vlinderachtig geluid, dat ondergaat in de morsigheid van de afdeling. De
dochter zit alleen. Ik loop naar haar toe. “’t Is moeilijk,
hè?” Ze knikt. Moeder
is veranderd. Ik herinner me: moeder stond in de deuropening, toen vader met
drie biggen aan kwam zetten. Het fokken van varkens zou volgens hem geld
maken. De man dacht zich bij voorbaat al rijk. Moeder zag er niets in. Vader
was geen boer en zou volgens haar ook nooit boer worden. Ze wilde er verder
niet over discussiëren. Vader kwam er met zijn biggen niet langs. Hij
droop af. Waar de biggen gebleven zijn, kwamen wij kinderen nooit te weten.
Moeder zei gewoon: daar praten wij niet meer over. Dat was moeder.” Ze
slikt wat weg. “Maar ze was bovenal een goed mens. Als ze een spelletje
met ons kinderen deed, en dat deed ze, ze nam er de tijd voor, liet ze ons
winnen. We zeiden wel eens: moeder, win nou eens een keer. En dan zei ze lachend:
daar is moeder te dom voor. Ze was niet dom. Ze deed het met opzet. Ze was
daarin zelfs geraffineerd.” “Ze
heeft in Utrecht gewoond?”, zeg ik vragend. “Ja,
maar dat is lang geleden. Is dat nu nog belangrijk?” “Uw
moeder had het vanmorgen steeds over de trein naar Utrecht”, antwoord
ik. “Dat
begrijp ik niet. Vader en moeder hebben het eerste jaar van hun leven in
Utrecht gewoond. Ze woonden dicht bij mijn grootouders en dat was voor mijn
ouders nou niet het allergrootste geluk. Mijn grootmoeder van moederskant,
ook een forse tante als ik de verhalen mag geloven, had niet bepaald een hoge
dunk van mijn vader en toen ik ook al binnen de kortste keren er aankwam, was
voor haar het bier gebrouwen. Op een dag moet ze het huis van mijn ouders
binnengestapt zijn, zette de stoel midden in de kamer en zei: ik zal hier de
mestkar wel trekken. Dat was niet best. Moeder was niet mals en mijn vader
had het ook direct bekeken. Ze gingen weg uit Utrecht en kwamen hier wonen.
Vader kreeg werk bij Jaspers metaal. Ik kan me niet voorstellen dat mijn
moeder nu naar Utrecht verlangt, dat heb ik ze in ieder geval nog nooit horen
zeggen. Ze keek wel uit.” “De
afdelingsgang lijkt misschien op het stationsperron en dat associeert ze met
Utrecht”, poog ik te verklaren, maar het klinkt me onwaarschijnlijk in
de oren na het verhaal van de dochter. Mevrouw Den Aak komt aanlopen. “Moeder”,
roept de dochter. “O
ben je daar! Ik heb je overal gezocht.” “Ik
heb met deze meneer gepraat”, legt de dochter uit. “Nou,
dat heeft dan lang geduurd”, zegt ze geïrriteerd. “Hebt
u dan zo’n haast”, vraag ik mevrouw Den Aak. Ze
lacht beleefd. “Tijd is geld, dat weet u wel.” “Moeder,
u woont toch hier,” zegt de dochter. “Ach
kind, jij bent nog veel te jong om alles te begrijpen” en tot mij:
“U moet maar niet op haar letten, ze kan een loeder zijn.” De
dochter bloost. Ik
wijs op de zuster die komt aanlopen. “Daar komt de zuster een kopje
thee brengen. U zult er wel zin in hebben.” “Vooruit
dan”, besluit mevrouw den Aak. De
dochter is dolblij. Eindelijk blijft moeder even zitten. De
andere dag. Mevrouw den Aak staat wachtend op de lange afdelingsgang.
"Is de trein naar Utrecht al vertrokken?” Ze heeft mevrouw Kneppelhout aangestoken, ook zij drentelt rond en zegt:
“Ik sta ook al lang te wachten.” “Maar
u woont hier toch al heel lang”, zeg ik tegen mevrouw Kneppelhout met enige nadruk in mijn stem. “Nee!”
Mevrouw Kneppelhout schudt fanatiek haar hoofd.
“Nee, ik woon hier niet.” Mevrouw
Den Aak snelt haar te hulp. “Snotaap, hoe durf je zo tegen volwassen
mensen te praten. Ze weet toch wel waar ze thuis hoort.” En tegen
mevrouw Kneppelhout: “Laat dat jong maar
staan. Ik denk dat wij de trein gemist hebben.” “Ja,dat
moet wel “, zegt mevrouw Kneppelhout. “Gaat
u daar maar zitten”, probeer ik nog en wijs ze naar de huiskamer. “Bij
die vreemde mensen zeker”, zegt mevrouw Den Aak. “Nee, ik wacht
hier wel.” Mevrouw
Kneppelhout sluit zich bij mevrouw Den Aak aan. Diezelfde
ochtend hoor ik iemand in het voorbijgaan spottend opmerken: “De trein
is al vertrokken dames!” Mevrouw
Den Aak raakt geheel in paniek, ze wendt zich tot mevrouw Kneppelhout:
“De trein is al weg. Wat moeten we doen?” “Ik
weet het niet. We kunnen gaan lopen.” “Weet
u de weg dan?” vraagt mevrouw Den Aak. “Nee,
dat weet ik niet,” bekent mevrouw Kneppelhout.
“Misschien is het die kant uit.” En dan lopen de twee de gang
weer over. Het
gedrag van mevrouw Den Aak herhaalt zich van ogenblik tot ogenblik, zonder
onderbreken en in vaste voorspelbaarheid. De trein naar Utrecht blijft zoek.
Doch één keer de trein missen kan nog, maar elke dag dit enkele
keren te moeten ondergaan is wat anders. De woorden van mevrouw Den Aak zijn
weliswaar steeds dezelfde, maar de betekenis ervan verandert met elke nieuw
gemiste trein. De woorden worden beklemmender, ondragelijker, de treurigheid
ervan krijgt een vaste vorm waaraan niet meer lijkt te ontkomen. Toch
komt er verandering. Vijf dagen later. Meneer Perks
verdwijnt in zijn oude beroepstrots en zegt tegen mevrouw Den Aak op een toon
die geen tegenspraak duldt: “Mevrouw, wacht u hier nu maar. Wind u niet
zo op. Ik ben stationschef, ik zorg wel dat u de trein haalt.” En
mevrouw Den Aak gaat zitten. Tini,
de activiteitenbegeleidster, komt ook aan tafel zitten. Meneer
Perks verwelkomt haar: “Die ken ik
ook!” Tini
glimlacht: “Ja,ik kon hier vaker.” Mevrouw
Den Aak vraagt geïnteresseerd: “Komt u hier vaker?” “Ja,
ik kom wat praten”, is het antwoord. “O,
wat is dat leuk!”, reageert mevrouw Den Aak met gepaste
vriendelijkheid. Tini
maakt de wereld groter: “Hebt u vandaag in de krant gelezen dat iemand
in Rusland 120 jaar is geworden?” Meneer
Perks: “Aan lezen ben ik nog niet toegekomen,
het is druk vandaag.” Mevrouw
Beentjes zit ook aan de tafel van meneer Perks.
Haar kleren moesten ooit deftigheid uitstralen. Nu is haar hoofd meestal
gedrukt op haar over elkaar geslagen armen, die een krampachtig evenwicht
vinden in de tafel. Soms schiet ze vanuit deze houding met venijnige
opmerkingen naar de wereld om haar heen. Ook nu. “Hoe zouden die mensen
eruit zien?” Mevrouw
Kneppelhout komt aanlopen en begint te lachen. Mevrouw
Beentjes zegt fel: “Ja, zeg dat nou eens. Staat maar te lachen.” “Haar
gezicht moet toch wel een stuk veranderd zijn, helpt meneer Perks haar. Mevrouw
Kneppelhout ziet het bootje niet meer dobberen.
“Ik weet het niet, echt niet hoor!” Meneer
Perks zegt zijn mening. “Ja, als je zo
afschuwelijk lelijk wordt, dan is het maar het beste dat je niet zo oud
wordt.” Mevrouw
Den Aak vindt dat ook zo: “Dat lijkt mij het beste. Oud worden met
zo’n gezicht is heel erg. Het is ook een beetje griezelig. Dat vind ik
tenminste. Bah!” Ze trekt een afkeurend gezicht. Mevrouw
Beentjes dreunt bij deze woorden: “Goed gesproken, goed
gesproken!” Mevrouw
Den Aak gaat nog door: “Ik zou me dat gezicht helemaal kunnen
voorstellen. Helemaal met rimpels en zo. Viezig, heel viezig.” Mevrouw
Beentjes wordt nieuwsgierig. “Hoe oud is die mevrouw? Die
daar.”Ze wijst naar mevrouw Den Aak. Toni
bekrachtigt: “Mevrouw Den Aak, mevrouw Beentjes vraagt hoe oud u bent.
Wilt u dat zeggen?” Meneer
Perks komt tussenbeide: “Dat vraag je niet
aan een dame.” Mevrouw
den Aak wil het wel zeggen: “Ik ben veertig.” Mevrouw
Beentjes heeft het goed gehoord: “Dat is nog jong. U moet zich er
helemaal niet mee bemoeien.” “Hoe
oud bent u dan, mevrouw Beentjes”, vraagt Tini. Mevrouw
Beentjes lacht spottend.: “Ik ben een ouwe taaie, wel honderd jaar
geloof ik.” “Dat
is wel wat veel”, vind mevrouw Kneppelhout,
die niet beseft dat ze zelf ook al dik over de negentig is. “Dat u
helemaal zo oud geworden bent.” Tini
vraagt mevrouw Kneppelhout: “Zou u ook zo oud
willen worden?” En
mevrouw Kneppelhout antwoordt: “Ik niet, ik
denk aan tachtig.” “Honderd
jaar gebeurt niet veel. Dat is iets zeldzaams. Dan kom je ook in de
krant”, zegt mevrouw Den Aak. Meneer
Perks meent dat het allemaal best mee zal vallen:
“Zo lang je kunt lachen, loopt de geit nog niet weg.” Mevrouw
Den Aak zegt dat ze het hier gezellig vindt, je kunt over alles praten. Ze
blijft de hele ochtend aan de tafel zitten, ondanks dat mevrouw Beentjes na
nog uitgeroepen te hebben: “Laat me niet lachen”, overgegaan is
tot de voor haar karakteristiek geworden zithouding. Die
middag is de rust van mevrouw Den Aak weer geweken, Ze staat op en gaat weer
zitten. Haar schichtige ogen vinden geen houvast en haar handen geen greep op
wat is. Als ze haar dochter ziet aankomen, zegt ze: “Eindelijk, ik loop
de hele dag al te wachten, we moeten hier direct weg.” “Maar
moeder!” De dochter pakt een stoel en neemt haar tas. “Kijk eens
wat ik voor je meegebracht heb.” Een
pakje, in veelkleurig papier verwikkeld prikkelt de nieuwsgierigheid van
mevrouw Den Aak. Ze peutert eraan, maar het lukt haar niet om het pakje open
te krijgen. Ze wrijft een paar keer en dan legt ze het weer op tafel. “Moeder,
dat is voor u”, zegt de dochter. “Ja,
dat weet ik wel”, zegt mevrouw Den Aak en pakt het pakje weer. Haar
handen draaien het pakje om en om en laten het dan vallen.
“Pats”, is haar commentaar. De
dochter raapte het pakje op en scheurt het papier zelf maar los. Mevrouw Den
Aak mag het papier verder afscheuren. Een stukje zeep. “Denk
je dat je moeder geen zeep heeft om zich te wassen. Stink ik soms dat je me
dat brengt? Maar goed, ik zal het gebruiken”, is haar dank. Maar
dan mist mevrouw Den Aak haar tasje. “Mijn tasje is
gestolen””, zegt ze. “Nee,
daar staat het”, zegt de dochter. “Daar!” Mevrouw
Den Aak vindt een rol pepermunt en zegt tegen de dochter: “Hier krijg
je een pepermuntje.” Het pepermuntje is bijna zwart. De dochter wikkelt
het tersluiks in een papieren zakdoekje en laat het schielijk in haar tas
verdwijnen. Als
de dochter haar jas aantrekt om weg te gaan, wil mevrouw Den Aak mee.
“Natuurlijk ga ik met je mee. Je kunt je moeder toch niet in deze troep
achterlaten. Je bent een loeder. Bah, dat je je moeder op deze stoep laat staan.
Ik zou dat nooit van jou gedacht hebben, mijn bloedeigen kind. Waaraan heeft
je moeder dat verdiend? Laat de mensen het maar niet horen. Je zou je de ogen
toch uit de kop schamen…” Ze ratelt maar door. De
andere bewoners kijken op bij dit spontane theater, maar zwijgen. De dochter
barst van alle kanten, Ze probeert moeder nog te overtuigen dat het leven
hier goed is, maar ze gelooft er zelf niet en het haalt ook niets uit. “Ik
heb hier geen bed. Dan zou ik bij een ander moeten slapen en dat heeft je moeder
nog nooit gedaan. Je moeder is geen hoer. Ik ga nog liever ter plekke dood. O
zo. Drol die je bent.” Iemand
van de verpleging loopt naar beiden toe. :Mevrouw Den Aak, is dat uw
dochter?” Mevrouw
Den Aak kijkt boos: “Ja, dat is mijn dochter. Maar over hoe ze aan mij
vreet, zullen we het maar niet praten. Daarvoor is het te smerig. En we
hebben ook geen tijd. Kom, we moeten hier wat drommel weg. Hoe vaak moet is
dat nog zeggen. Ik ben er kapot van.” “Maar
mevrouw, vertel eens wat over uw dochter. Is ze getrouwd? Heeft de
kinderen?” De
dochter knikt, maar voor moeder hoeft dit soort gepraat niet. “En
moet ze nu niet naar haar kinderen? Een goede moeder moet toch bij haar
kinderen zijn?” “U
zult wel gelijk hebben. Een moeder hoort bij de kinderen, maar de kinderen
kunnen moeder wel wegkijken. Zo zit dat. Wat drommel!” “Maar
uw dochter moet u het eten klaar maken.” “Als
ze dat dan maar doet. Ze staat hier zo flodderig. Zit maar te knikken,”
zegt mevrouw Den Aak. “Doe ze maar de groeten bij je thuis.” De
dochter ziet kans om te vertrekken, maar moeder roept haar na: “En je
moeder dan? Waar moet je moeder blijven?” De
zuster antwoordt: “Mevrouw, we gaan zodadelijk gezellig met elkaar
eten.” Dit
is nieuws voor mevrouw Den Aak: “Kun je hier ook eten?” “Ja
hoor, vraag het meneer Perks maar. Meneer Perks, het eten is hier goed of niet?” “Nou
en of”, is zijn antwoord. “Mag
mevrouw Den Aak bij u komen zitten?” “Ja
hoor, laat maar komen, een pittig wijf is nooit weg”, antwoordt meneer Perks. “U
bent wel brutaal”, zegt mevrouw Den Aak verontwaardigd. “Meneer
Perks antwoordt soepel: “Ach mevrouwtje, we
kunnen toch wel tegen grappen, we zijn toch wel wat gewend.” “Zo
is dat!” Mevrouw Den Aak gaat zitten en zegt even later tegen meneer Perks: “Die dochter van mij is ook een stuk
hè.” Mevrouw
Den Aak overwint de crisis. Ze past zich aan, de onrust wordt minder. Het
kost haar veel. Ze verandert. Ze zit vaak in een stoel stil voor zich uit te
kijken. De felheid van haar woorden is niet meer. Is ze gelukkig? Ze laat
zich er niet over uit. Soms lacht ze. Ze lacht om Perks,
ze lacht met Perks. Ze lacht als hij haar
aanspreekt, heel voorzichtig en voor buitenstaanders nauwelijks waarneembaar.
Die twee hebben samen wat, maar het is verscholen achter het vriendelijk
gepraat van meneer Perks en de vele stiltes daartussen; het
wordt ook verzegen. Dat is hun stijl. Er zijn zaken waarover men niet praat.
Dat hebben beiden van en met elkaar geleerd, zo maar tussen alles door.
Mevrouw Den Aak, waar ze vroeger schold, zwijgt ze nu. “Wat drommel”en Perks
glimlacht. |