Wim Rhebergen Verpleeghuis ► Home ► Contact: rhegie1@planet.nl |
|
Schetsen Als ik dat geweten
had (selectie) |
|
|
|
Als ik dat geweten had, thema ’s
in de omgang met dementerende ouderen, een werkboek. Onder redactie van B. Miesen. Deventer, Van Loghum
Slaterus, 1984. ISBN 90-6001-918-0 SOSO 324UDC 364.46-053.9 |
3 |
“Vader is dood,
maar ik denk dat ik mij vergis, ik denk dat hij op me wacht…. Ze zeggen dat ik bijna honderd jaar
ben, maar dat kan toch niet? Ik denk dat het niet waar is. Als je honderd
bent, leeft je vader toch niet meer? Ik denk dat ze zich vroeger in de datum
vergist hebben, maar het is wel gek dat ik daar nu pas achter kom.” Ze lachte, ze huilde. Ze huilde de andere dag nog, ze wist niet
waarom ze huilde, ze had alleen dat droevige gevoel dat niet ophield. En ze
begreep niet wat anderen haar probeerden duidelijk te maken. |
12 |
Meneer Everts is een man die gedichten schreef en wijn dronk. Als je
hem daarover aanspreekt, lacht hij bescheiden. Hij maakt een gebaar dat hij
een fijnproever is en reciteert met een gedragen stem zijn lievelingsgedicht.
Een gedicht over de liefde, die zo krachtig is dat ze mensen hun schaduw
schenkt. Met schaduw bedoelt hij dan een kind. Hij krijgt er tranen in zijn
ogen bij, want de tekst roept veel gevoelens op. De tijdschriften, waarin hij
ooit zijn gedichten publiceerde, worden bewaard door zijn broer. Hij had er
in deze toestand van ouderdom en gebrek toch niets meer aan, werd
geredeneerd, en het was jammer om ze weg te gooien. Meneer Everts raakt
altijd in een soort verwarring als men hem vraagt of hij zijn gedichten nog
heeft. “Hoe zat dat ook al weer?’ mompelt hij dan. Lezen en schrijven doet meneer Everts nog maar weinig meer, praten
des te meer. Hij houdt van een goed gesprek, liefst met een knappe, jonge
vrouw. Hij zegt dat tegen Marry, die aandachtig naar de man en zijn gedicht
luistert. Haar had ligt op een
toevallige wijze in de zijne verstrengeld. Als Marry haar hand wil
terugnemen, voelt ze zijn greep. Hij buigt zich naar haar voorover, bekent op
een melodramatische toon: “Ik heb in mijn leven één groot
verdriet. Drie vrouwen heb ik liefgehad. Geen van die vrouwen heeft me een
schaduw geschonken. Is het nu te laat?” Hij probeert Marry krachtig te
omklemmen en smeekt: “Geef me een kusje, één kusje
maar?” |
|
29 |
“Mijn man wordt oud. Ik voel het. Hier.” Ze wijst op haar
borst en ze heeft tranen in haar ogen, ze herhaalt: ”Hier voel ik het,
binnen in mij.” Even later: “Van de kinderen mag ik dit het niet zeggen. Ik
verbeeld me maar wat, zeggen ze. Ik zie het verkeerd. Ik zie het te somber.
Ik zeur. Ik maak met mijn gepraat de man alleen maar verdrietig en onrustig.
Ik zeg tegenwoordig de kinderen maar niets meer. Ik houd mijn mond. Ik wil
geen woorden daarover hebben…..Het valt niet mee…..Ik weet wel
wat er aan de hand is. De kinderen sluiten hun ogen er voor. Ik begrijp het
wel. Misschien is het ook beter zo…. Maar…. Weet u, laatst bij het naar bed gaan treuzelde hij. Ik zeg:
“Hendrik, waar blijf je nou?” En toen zag ik het. Hij stond voor
de spiegel, onbeholpen. Hij kon de knopen van zijn overhemd niet loskrijgen.
Hij trilde met z’n hand en had zo’n vreemde blik in zijn ogen.
Hij stond wezenloos te frunniken. Ik schrok. Die man is ziek, dacht ik.
“ Ze zweeg even en voegde eraan toe: “We zijn al meer dan veertig
jaar getrouwd.” |
|
|
“Moeder is ongerust over vader. Ze ziet die man elke dag. Ze
controleert hem. Of hij alles nog wel kan. Of hij niets vergeten is. Of hij
wel vrolijk en opgewekt doet. Zodra ze wat ontdekt, meet ze het breed uit,
vertelt ze iedereen wat ze nu weer heeft opgemerkt…. Ik kan daar kwaad
over worden…. Maar het is verdrietig. Hij is mijn vader en het doet
pijn als je je vader zo verstijfd ziet staan. Ik kan wel huilen.” |
|
34 |
Het is maar drie jaar dat ik hem meemaakte, drie jaar uit een leven
van bijna negentig jaren. Pijprokend zat hij altijd
voor het raam, waarmakend dat een tevreden roker geen onruststoker is. Op de tafel voor hem leggen steevast zijn spullen, mannelijk
ongeordend en morsig: een doos met oude foto’s, snoep en rookgerei, ook
een paar niet al te schone glazen. Onder de tafel had hij een fles jenever,
waarop hij me altijd wilde trakteren: “Neem er toch één,
man. Neem ik er zelf ook een.” Ik moest dan knikken, want horen kon hij
niet en het gehoorapparaat vond hij maar een lastig ding. Hij had het deze drie jaren best in het ouwemensenhuis, zei hij “Alles kwam op zijn
tijd, de zuster ook.” Hij lachte met ondeugende pretogen. “Je
moet met een Bertha trouwen. Bertha’s , dat zijn de goeien.” Hij haalde dan een foto tevoorschijn, een vergeeld, gekruld en
gescheurd papier, waarop zijn vrouw stond die vrolijk lachte. “Is zij
geen knappe vrouw?” Hij was dan altijd nog maar net begonnen. Zijn verhaal dat volgde,
kende ik. Steeds genoot weer van zijn ogen die begonnen te schitteren, van
zijn gebaren, die ondanks de stijfheid van de ouderdom steeds breder werden,
van de gezichten die hij trok om zijn verhaal te ondersteunen. Utrechters
mocht hij niet, die keken op je neer als je uit een dorp kwam. Hij had er
zich nooit voor geschaamd om uit een dorp te komen. Hij had er Bertha leren
kennen en Bertha was een goed wijf. “Ga je nu al weer?” zei hij als ik aanstalten maakte om
weg te gaan. “Kom dan nog eens terug. Volgende keer doe ik het
gehoorapparaat aan.” “Ik red het niet,” zei hij de laatste keer. “Ik was
altijd al doof, maar nu begint er ook wat anders.” Hij noemde de namen
van zijn twaalf kinderen die Bertha hem had geschonken. Over de kinderen had
hij nog nooit met mij gesproken, maar nu kwamen ze er zonder haperen in
één adem uit. En glimlachend voegde hij er aan toe: “En
dat had ik jou ook nog.” Het was de laatste keer dat ik hem zag. |