Wim Rhebergen

 

Verpleeghuis

Home

 

Contact: rhegie1@planet.nl

 

Op weg terug

 

Een persoonlijke ontmoeting

 

met demente verpleeghuisbewoners

 

 

 

 

Op weg terug

Van Loghum Slaterus, Deventer, 1983,

ISBN 90-6001-827-3

SISO 416.8

UDC 159.92

 

 

Mevrouw Van de Zee

 

Op het wekelijkse zanguurtje zegt ze steevast dat we het Wilhelmus moeten zingen. Het Wilhelmus kent iedereen en daar heb je gevoel bij. Ze staat dan moeizaam op, heft de ogen op en zingt het eerste couplet, het zes dat ze altijd het tweede noemt en de eerste regels van het veertiende couplet:

 

Oorlof mijn arme schapen

Die zijt in grote nood,

Uw Herder zal niet slapen

Al zijt gij nu in nood.

 

En dan stokt het. En telkenmale verontschuldigt ze zich: “De laatste regels ben ik vergeten.”

Maar vandaag stapt het leven pardoes achter de coulissen van het ritueel vandaan, mevrouw Van de Zee zegt naar het toilet te moeten en ik ondersteun haar bij het lopen; ze drukt zich stevig tegen mij aan wat het lopen moeilijk maakt; we schuifelen en vallen bijna. Ze lacht: Als ik op de vloer val, moet u maar meevallen, dan liggen we beiden op de grond.”

Ze kent dit soort grappen niet van zichzelf en ze zal dan ook even later verwonderd opmerken: “Dat is dat gezegd heb!”

Later die dag wil ze mijn hand vasthouden. “Dat is dit durf”, zegt ze. “Ik ben van een andere stand dan u. Ik ben maar gewoon. U bent veel hoger.”

Ik mompel zoiets van dat we allemaal mensen zijn en dat standen er tegenwoordig niet meer zijn, maar zij gaat verder: “Ik ben maar één keer in mijn leven verliefd geweest, maar de jongen trouwde een ander meisje.”

Ik antwoord: “Dat vond u zeker heel erg.”

“Ja, ik heb veel gehuild. Ik denk er nog altijd aan.”

“Maar er waren toch andere mannen genoeg.”

“Jawel, maar ik was al verliefd. Een mens wordt maar één keer in zijn leven verliefd, zei mijn moeder altijd. Als je het met meer mannen houdt, is dat niet goed. En daar heb ik me aan gehouden. Ik zei altijd: ik ben al verliefd.”

Ze kijkt me aan en ziet dat ik luister. “Ik heb wel eens gehoord dat ze in het bejaardentehuis met elkaar trouwen. Elkaar troosten heet dat. Maar ik denk altijd: ik wil geen afgelikt iemand, dat vind ik vies. Ik heb al iemand anders, ik bedoel: ik ben al verliefd geweest, maar die jongen wilde me niet. Maar waar praten we eigenlijk over?”

“Dit is toch heel belangrijk voor u?”

“Jawel, maar toch praat je over zulke dingen niet.”

Ik vraag: “U hebt er nog nooit over gepraat?”

Zij antwoordt: “Nee, nooit. Alleen met God. God begrijpt alles. Een man weet niet goed wat er bij een vrouw leeft, maar God weet het wel.”

“Ze heeft nog steeds mijn hand vast en knijpt dan speels: “Weet u dat je de navel moet droog houden, anders groeit er een kind aan.”

Met enige verbazing roep ik uit: “Wie heeft dat gezegd?”

Mevrouw Van de Zee zegt wijs: "Dat weet ik gewoon. Ik weet alles wel hoor!” En ze geeft me nogmaals een kneepje in de hand als blijk van verstandhouding.

 

Mevrouw Van de Zee verandert. Ze kust mevrouw Droger in het voorbijgaan. “Dat is toch heel gewoon,” roept ze ter rechtvaardiging. En terwijl ze gewassen wordt door een broeder, wijst ze op haar borsten en zegt: “U hebt het hier echt vergeten.”

Als de broeder aan haar verzoek voldoet, zegt ze: “U zult er zeker wel van houden!”

Het zijn vrolijke dagen voor mevrouw Van de Zee. Ze komt los, lacht voortdurend en daagt haar medebewoners uit tot veel ontboezemingen en liefdesverklaringen, of ook boze, afwijzende reacties. Ze grimast onophoudelijk naar mannen.

Meneer De Kraay, die, of God het zelf bepaald heeft, pal tegenover haar zit, reageert: “Zie haar!”

Hij wijst met een bevende hand naar haar: “Die is niet wijs. Ze wil steeds met mij de bocht om. Ze lacht te veel, veel te veel. Ik heb gezegd.” Hij maakt een beweging om op te staan en laat een wind zoals een steen in het water plonst.

Mevrouw Van de Zee vouwt zich dubbel van het lachen: “Doe je dat zo: prrt, prrt!”

De heer De Kraay is verbolgen. “’t Is vandaag zondag”, zegt hij bestraffend.

Prrt!” doet mevrouw Van de Zee de wind nog na. “Prrt, prrt!” Het lachen komt bij haar niet tot een eind.

Brille-ogen”, scheldt de heer De Kraay hulpeloos terug. “Je hebt brille-ogen.” Het is waar, de bril van mevrouw Van de Zee zit als een trillende vogel op de punt van haar neus.

“We gaan niet janken”, zegt mevrouw Van de Zee en lacht door.

 

Enige dagen later zegt Mevrouw Van de Zee tegen mevrouw Van Keulen, een piepklein verworden mensje, zomaar: “De Here kastijdt die Hij liefheeft.”

De woorden vallen precies in het juiste gat en met haar zo verfijnde stemmetje antwoordt mevrouw Van Keulen: “Wilt u nou echt hebben dat ik wat zeg? Nou, ik heb helemaal geen zin in een man gehad. Ik weet niet of dat normaal is, maar het is eruit!”

De oren van mevrouw Van de Zee blijken nog goed te horen. Haar stem is stevig en hard: “Nou, dat is niet zo mooi. Had ze maar naar mij gestuurd, ik had ze wel kunnen gebruiken.” Ze lacht schel om haar eigen woorden. “Ik heb wel trek in een man”, zegt ze ook nog.

“Oh nee, daar moet ik effen om lachen. Dat mag ik. Ik heb geen zin in een man. Toen ik jong was, had ik geen zin in een man en nu ben ik oud, nou ja, ik ben toch al tamelijk ver, en nu heb ik ook geen zin in een man. Als mijn moeder zei: Aatje – ik heet eigenlijk Arnolda - dan zei ze: Aatje, ga nu eens een walsje doen.”

Haar verhaal smoort de spot van mevrouw Van de Zee. “Wil niet een walsje doen, wil niet een walsje doen.” Ze wendt zich tot mevrouw Bronsveld: “Wil niet een walsje doen.”

Mevrouw Bronsveld vindt de situatie maar beangstigend en stoot haar man aan, een grote, forse man die gewend is dat zijn vrouw bescherming bij hem zoekt.

Mevrouw Van de Zee blijft herhalen: “Wil niet een walsje doen”en mevrouw Van Keulen is ook nog bezig: “Aatje, je moet eens een man nemen en dan zei ik: Schiet gauw op, ik heb geen zin in een man.”

Meneer Bronsveld spreekt, vanouds gewend dat vergaderingen voor hem plat gaan, met één en al stelligheid: “Dit is wel vreemd, dacht ik. Waar hebben we anders vrouwen voor? Een man en een vrouw zijn geschapen om bij elkaar te komen.”

Mevrouw Bronsveld knikt gewoontetrouw bij de woorden van haar man en mevrouw Van de Zee is ook dankbaar: “Ik dank u hartelijk. Zo is het. Om die woorden zaten we verlegen.” De ernst is bij haar terug.

Mevrouw Bronsveld meent mevrouw Van de Zee nu te kunnen vertrouwen en fluistert intiem: “Als ik mijn man niet had genomen, had ik geen kinderen gehad. En dan was ik heel alleen geweest.”

Mevrouw Van de Zee bevestigt: “Een vrouw verlangt naar een man en het is heel ongelukkig als dat niet doorgaat, heel ongelukkig.”

Mevrouw Van Keulen pruttelt maar steeds door en reageert bij wijlen ook nog op het gesprek: “Ik leef gelukkig, ik ben vrolijk, ik ben nooit een stuk chagrijn geworden.”

Niemand let op haar.

Mevrouw Bronsveld constateert dat mevrouw Van de Zee ook kinderen heeft, maar dat moet mevrouw Van de Zee tegenspreken: “Ik ben altijd heel netjes geweest.”

En meneer Bronsveld stemt in: “Ja, als je netjes bent, kan het allemaal wel.”

“k Ben altijd netjes geweest.” Mevrouw Van de Zee lacht, het zou ook huilen kunnen zijn. “Heel ongelukkig als dat allemaal niet doorgaat.”

 

Meneer Jachtman slaat op tafel als is hij op de veemarkt. “Of ze nog een mop wil horen?”

Mevrouw Van de Zee lacht zonder benul van wat komen gaat en zegt bedachtzaam: “Als je oud bent, dat weet u wel, dan zijn er niet veel grappen meer. Als je jong bent, zijn er de hele dag grappen aan de gang.”

Ik meng me in het gesprek. “Maakte u vroeger veel grappen?”

“Nee, niet bepaald.“

“Meneer Jachtman weet een grap”, zeg ik, benieuwd naar wat komen gaat. “Meneer Jachtman, mevrouw Van de Zee wil graag een mop horen.”

Meneer Jachtman slaat weer op tafel.. “Vooruit. Een oud wijf van 81 jaar kan plassen door het oog van een naald zonder dat er een druppel verloren gaat. O kijk, o kijk!:  hij zwaait met zijn armen en wijst naar mevrouw Van de Zee: "Zie haar, nu krijgt ze het warm.”

Mevrouw Van de Zee houdt zich goed. “Nooit iets van geweten hoor!” en gaat ongestoord verder: “En dan kom ik thuis. En dan denk ik dat ik met plezier thuis kom. En dan lach ik.”

Meneer Jachtman herhaalt zijn mop en mevrouw Van de Zee wil dat ik die herhaal, maar ik zeg dat het een vieze mop is.

“Nee, dat is niet geschikt”, stemt ze in. “Maar de zusters mogen wel eens lol hebben,” vergoelijkt ze dan.

“Ik ben toch geen zuster? Kijkt u maar, ik heb een broek aan.”

Ze kijkt me aan: Jawel, maar dat vergeet ik wel hoor. Daar geef ik niets om.”

Ik vraag met nadruk: “Ziet u niet dat ik een man ben?”

“Als u een man bent, is het ook goed. Maar u moet geen vieze dingen doen.”

“Doe ik dan vieze dingen?” vraag ik verwonderd?

“Vragen, vragen, u moet niet zoveel vragen. Altijd maar vragen. En nu moet ik weer naar huis. Het is mooi geweest.“ Ze beschouwt het gebeuren als afgelopen. Als ze wegloopt, zegt ze tegen meneer Jachtman: “Die man is toch zo'n viezerik, heel erg”, en meneer Jachtman bevestigt plompverloren haar uitspraak.

 

Ik kom op de afdeling. Mevrouw Van de Zee zit ineengedoken in een stoel, ze huilt zachtjes. Als ik haar hand pak, buigt ze voorover en fluistert in mijn oor: “Moeder ligt op sterven.”

Ik zeg: “Ik kom bij u zitten, ik pak een stoel en vertel me nu eens wat er gebeurd is.”

“Moeder ligt op sterven”, snikt ze.

“Hoe was uw moeder?” vraag ik.

“Moeder was altijd goed voor de kinderen, moeder vertelde over God, moeder nam ons mee naar de kerk, moeder zong met ons achter het orgel, elke zondagmiddag zongen we over God.”

“Daarom ken u zoveel liederen”, zeg ik.

Ze knikt.

“Ik geloof dat u een fijne moeder hebt gehad, die veel van de kinderen hield.”

“Ik mis haar zo”, bekent ze.

“Dat begrijp ik. Een goed mens blijf je altijd missen. Voelt u zich nu alleen?”

“Ik heb gerommeld,” zegt ze dan.

Ik begrijp het niet. “Wat hebt u gedaan?”

“Gerommeld. Bijna in het nette, hoor.”

“Hoe ging dat dan precies? “ Ik begrijp het nog steeds niet.

“Nou, ik was achttien of zo, en toen kwam die jongen en zei: Achter in de bosjes moeten we gaan, en toen ging het vanzelf. Bijna in het nette,”

Ik begrijp het. “Hebt u er spijt van?”

“Ja, ik moet er altijd aan denken. Als mijn moeder het komt te weten, moet ik straf krijgen. En de kerk ook.”

“Ik denk dat uw moeder het u wel zou vergeven, ze was toch een goede moeder.”

Ze bevestigt mijn uitspraak. Ze lijkt gerustgesteld, “En hoe denkt u dan?”

“Ik vind het niet erg,” zeg ik serieus.

“O, ik was daar bang voor. Dank u dat u mij vergiffenis schenkt, ik ben er nu echt van af.”

Doch de opluchting duurt niet lang. Ze wenkt me en verbijstert me. “Gaat u met mij dood?”

“Denkt u over de dood?”

“Ja.”

“Denkt u vaak over de dood?”

“Als je oud bent, doe je dat.”

“Bent u er bang voor?”

“Een beetje. Ik wil niet alleen dood. Ik wil met jou dood.” Ze kijkt me hoopvol aan.

Ik lach: “Hier word ik verlegen van.”

“Ja dat zal wel,” stelt ze me gerust. “Ik dacht het zomaar”

 

De mannen krijgen een biertje, de dames een advocaatje, frisdrank is er ook. Meneer Parel feliciteert spontaan mevrouw Van de Zee en zegt dat het een heerlijke dag is.  Mevrouw Van de Zee weet niet wat haar overkomt en maakt duidelijk dat ze niet in een café is opgevoed. De recreatiezaal met bierdrinkende mannen en pronkende vrouwen laat voor haar niets aan de verbeelding over en de ‘modeshow’ waar de zuster het over heeft, hoeft wat haar betreft ook niet meer. “Ik hoor hier echt niet,” verklaart ze met een vastberadenheid die er niet om liegt. Ze zit zielloos alleen in een hoekje van de zaal, weigert het advocaatje en is zichtbaar ongelukkig. Ze ziet weinig van de showende mannen en vrouwen, die met routine en een ferme kunstlach op en af komen lopen, steeds in wisselende pluimage, eigentijds doch ook aangepast aan de smaak van de oudere mens. Mevrouw Van de Zee kijkt gewoon langs hen heen. Dan sijpelt de urine langs haar benen, ze voelt het en stroopt haar jurk op, pulkt aan haar kousen, wrijft met heftige bewegingen tussen haar benen zodat iedereen het wel moet zien. “Ze is nat,” klinkt het. De zusters stappen op mevrouw Van de Zee af: “Kom maar mee, dan gaan we samen naar het toilet.”

“Blijf van me af.” De kreet hakt in de oude deunen die de pianist goed bedoeld en zonder ophouden speelt. Mevrouw Van de Zee wordt onder de arm genomen en spartelend weggesleept.  Ze laat een spoor van plas en poep achter, wat bij mevrouw Kaper de reactie uitlokt: “O, het is die gekke mevrouw.” De show gaat gewoon verder. Mevrouw Van de Zee weigert naar het toilet te gaan, ze gilt dat ze niet dood wil, ze is bang, doodsbang.

De ontplofte angst in een mens laat alle vogels los om ze in eenzelfde beweging weer te vangen. Wild scheren de pupillen door haar grote ogen en haar handen reiken krampachtig naar iets dat niet is, slaan wat alleen maar pijn doet. Pijn, een laatste redmiddel tegen de onomkeerbare vloed van losgeslagen emotie. De uiteenvallende geest van mevrouw Van de Zee mist de kracht tot verweer.

 

De boze ervaringen komen steeds vaker. Altijd, verzopen in haar nat, bewegen haar handen naar de plaats van vochtigheid, God daarbij aanroepend: “Vergeef mij, vergeef mij, o God, vergeef mij.” En “Ik zal het nooit meer doen.”

Er is geen stop, de woorden lopen als de urine. De boze ervaringen zijn de kloppen van de dood. Soms schreeuwt ze tussen alles door: “Ik ga niet dood.” Ze wil in zulke situaties niet naar het toilet en ook niet naar bed. Men kan mevrouw Van de Zee soms, maar lang niet altijd, helpen door de armen om haar heen te slaan, zachte woorden te fluisteren en lak te hebben aan haar nat. Nadien, als ze weer tot rust is gekomen, weet ze zich niets te herinneren, ze lacht en is vriendelijk en zegt dat men zich over haar geen zorgen hoeft te maken. Over God gesproken: God is goed, maar toornend over het kwaad. Met de toorn van God valt het mee als ze goedgestemd is. Met een glimlach weet ze dat alle mensen zondaren zijn en de toorn van God verdienen, maar zij is altijd naar de kerk gegaan en heeft in het nette geleefd; zij weet van geen ‘bijzondere zonde’, een man heeft ze niet aangeraakt. God gaat er niet anders uitzien nu ze met de dag dichter bij hem komt. Dat is de wijsheid die ze elke dag ervaart.

Afhankelijk van haar stemming wordt ze weldra omgeven met goede of boze wezens, gezichten die ze niet kent en stemmen soms om te vertrouwen, maar meestal om afstand te bewaren.

Ze heeft geen bekentenissen meer te doen. Het is niet uit te lachen waarom ze soms lacht of soms huilt. Soms wil het huilen een hele dag niet ophouden. En alles wat belangrijk is om te zeggen wordt steeds meer in één woordje gepropt: “O”en “Dat zal wel” en “Ik wil het niet!” Ze is eerlijker dan ooit. De dagen beginnen steeds moeilijker te worden. Ze zou stil willen zijn alleen met zichzelf en in zichzelf: een ongerimpeld leven willen aantrekken. Maar nog één keer bevestigt ze haar leven, zomaar met zovele andere stemmen, feilloos en zonder hapering, met de woorden van God en haar moeder:

 

De Heer is mijn Herder,

‘k Heb al wat mij lust,

Hij zal mij geleiden

naar grazige weiden,

Hij voert me naar wateren

der rust.

 

Eigenlijk was ze net begonnen te zwijgen toen zij opstond en viel. Nu ligt ze in bed. Ik houd haar hand vast als zo vaak, als groet. Ze doet haar ogen niet open, ze blijft bewegingloos. Alles is opgehouden, alleen de lucht die levensadem genoemd wordt, blaast nog door haar lichaam. De lucht draagt geen woorden meer, geen tastbare emotie. Haar huid is dun en breekbaar, kleurloos bleek. De dood staat op haar hielen en neemt haar hand zodra ik weg ben.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

CheckStat