Piet Gie.len
De gla.zen
poort
Se.rie: Ga je mee naar La.ri.lo? Deel 4 ca. 11
jaar |
Bladwijzers |
Co.py.right: tekst Piet Gie.len 2008
Me.tho.de let.ter.gre.pen in kleur.re.li.ëf 2006
Hoofd.stuk 1 Af.scheid van O.ma Knot
In La.ri.lo is men meest.al niet diep.be.droefd bij een sterf.ge.val.
De men.sen
ge.lo.ven dat je naar een be.te.re we.reld gaat.
Nu O.ma
Knot ge.stor.ven is, lijkt al.les
een beet.je an.ders.
Ze
was zo’n be.kend fi.guur in het dorp.
Ze
gaf al.tijd een op.ge.wek.te draai
aan
de ge.beur.te.nis.sen in La.ri.lo.
Ze
was de e.ni.ge die de bur.ge.mees.ter aan.kon,
als
die weer eens veel te blij was met zich.zelf.
Ook
de ou.de boom op het plein is be.droefd.
Hij
is net een treur.wilg.
Zijn
bla.de.ren han.gen
slap naar be.ne.den.
Het
is nog wel zo.mer,
maar
de at.mos.feer in La.ri.lo is nu ver.kild.
De
boom denkt er steeds aan,
hoe O.ma
hem eens uit een die.pe som.ber.heid heeft ge.red.
Als
je dat kunt,
moet
je van goe.den hui.ze ko.men.
“Ik
wist niet dat ik zó veel van O.ma hield”, zegt Ka.pi.
“Ik
moet er ei.gen.lijk steeds om hui.len.”
“Met
mij is het pre.cies zo”, zegt Pi.ka.
“Hoe
moet dat nu met Joep?”
Joep
is de man van O.ma Knot.
Hij
zit stil in zijn stoel.
Gis.te.ren leef.de O.ma
nog.
Ze
heeft toen voor het laatst met Joep en de kin.de.ren ge.spro.ken.
Het ge.sprek heeft gro.te in.druk op hen ge.maakt.
“Schat.ten
van me, mijn werk is klaar in La.ri.lo”,
had O.ma
ern.stig ge.zegd.
“Ik
ga weg naar een an.de.re we.reld,
en
ik word daar op.nieuw jong.
Jullie
moe.ten niet treu.ren.”
“Je
hebt goed pra.ten”, zei Joep.
“Ik
blijf hier al.leen ach.ter.
Net nu ik met jou het ge.luk
heb ge.von.den.”
O.ma keek Joep door.drin.gend aan en zei:
“Joep,
je moet we.ten, dat ons ge.luk nooit ver.lo.ren gaat.
Het ge.luk
zal al.tijd in je ge.heu.gen blij.ven han.gen.
Ik kan
ech.ter niet de loop van het le.ven ver.an.de.ren.
Het
is nu tijd voor mij om te gaan.
Ik
voel dat.
En kin.de.ren, wat ik nog wil zeg.gen,
de gla.zen
ring is voor jul.lie.
Joep
wil toch niet meer weg uit La.ri.lo.
Hij
zal daar.om niets aan zo’n gla.zen ring heb.ben.
Jul.lie kunnen er.mee
gaan rei.zen in de ruim.te en de tijd,
en wijs.heid ver.za.me.len.”
“Als
u niet mee.gaat, vind ik daar niets aan,”,
zei Ka.pi.
“Ik
ook niet”, viel Pi.ka hem bij.
Haar
stem tril.de van ver.ont.waar.di.ging.
Ei.gen.lijk was ze heel boos, dat O.ma dood zou gaan.
Hoe haal.de
ze het in haar hoofd om dat te doen.
“Jul.lie
zijn jong, kin.de.ren”, zei O.ma.
“Jul.lie
zijn aan het le.ven ver.plicht om zelf.stan.dig
de we.reld in te gaan.
Ik
ben geen kloek, die al.tijd op jul.lie
mag blij.ven
broe.den.
Het
zou heel on.ge.zond zijn,
als
ik bij jul.lie in La.ri.lo zou blij.ven.
Wel
neem ik jul.lie in mijn hart mee.
O.ver.al waar ik kom,
zul.len jul.lie zo bij me zijn.
Dag al.le
drie, groet de bur.ge.mees.ter,
en
de stads.dich.ter, ten.min.ste als jul.lie hem zien.”
En
weg was O.ma.
Dood.
De ro.de wan.gen wer.den lang.zaam bleek.
“Hoe
kan ze dat nu doen?”,
zei
Joep, en hij keek stil voor zich uit.
In al.le
stilte heb.ben de drie O.ma in een kist ge.legd, in de huis.ka.mer.
Ze heb.ben
haar ro.de strik.jes in het haar ge.daan.
De ro.de
strik.jes, die ze ook droeg, toen ze ver.liefd werd op Joep.
De men.sen
van La.ri.lo ko.men aan.lo.pen om af.scheid te ne.men.
Het erf.je
bij het huis is al aar.dig vol.
Ook
de bur.ge.mees.ter is ge.ar.ri.veerd.
“Zij
was de e.ni.ge, die mij kon hel.pen
met moei.lij.ke be.stuurs.za.ken”, zegt hij.
“En
met de las.ti.ge din.gen
van het le.ven”,
voegt
hij er zacht aan toe..
Clown
Plof.fer is ij.lings ge.ko.men met zijn I.ta.liaan.se pa.pe.gaai.
“O.ma
heeft ons veel lief.de ge.ge.ven”, zegt hij.
“Daar.om
weet La.ri.lo nu be.ter
dan vroe.ger wat ver.driet is.
Want
wie lief.heeft, die heeft ook soms ver.driet.
We moe.ten
nu dan wel aan.ne.men,
dat
ze nu naar een be.te.re we.reld is ge.gaan.
Net
als mijn doch.ter Ma.ris.ka.
Maar
het is ook zo, dat het erg koud om het hart wordt,
als
wij deze dier.ba.re men.sen moe.ten mis.sen
in
onze ei.gen we.reld.
Op
dit mo.ment kan deze clown even niet la.chen.”
De pa.pe.gaai bijt O.ma e.ven in een oor.
“Wak.ker
wor.den”, zegt hij met een snik in zijn sna.vel.
Ja,
als dat kon.
“Dit
heb ik al.le.maal niet voor.zien in mijn gla.zen bol”,
zegt
As.te.ri.a,
die nu met haar zoon.tje Goe.an
bij de kist staat.
Zij
is de bes.te vrouw, die ik in mijn le.ven ont.moet heb.
Ze
was als een moe.der voor me.
Goe.an legt bloe.men
aan de voe.ten van O.ma.
En
hij geeft Joep een hand.
“Fijn
dat jul.lie er zijn”, zegt Joep dan.
Hij
praat weer.
“Ik
stel voor, dat we ter e.re van O.ma
en.ke.le dier.ba.re lied.jes gaan zingen”,
zegt
de bur.ge.mees.ter.
“Lied.jes
die in La.ri.lo be.kend zijn ge.wor.den
na O.ma’s reis met de gla.zen kof.fer.”
Heel
La.ri.lo zingt ver.vol.gens het lied uit I.rak.
En daar.na
klinkt in de sche.mer het Ven.loos lied:
Als
de ster.ren daar.bo.ven stra.len
en
als de maan daar bo.ven He.run.gen hangt
en
dan er.gens in het groen ver.scho.len
de
nach.te.gaal een lief.des.lied.je zingt,
dan
wil ik wan.de.len met mijn meis.je naar Schan.de.lo
en
dan wil ik haar kus.sen bij de Ven.koe.len naast een paad.je.
Joep
moet hui.len.
De
her.in.ne.rin.gen wor.den
hem te mach.tig.
Zijn
tra.nen val.len op de bloe.men,
die
rond.om de kist lig.gen.
Hij
sluit sa.men met Ka.pi en Pi.ka
de kist.
De
a.gen.ten van La.ri.lo ne.men
de kist op,
en
dra.gen hem naar bui.ten.
Ook
de jon.ge a.gent Blom is er.bij.
De
stoet gaat nu rich.ting het plein.
De
bur.ge.mees.ter heeft na.me.lijk be.slo.ten,
dat
Oma wordt be.gra.ven bij de ou.de boom.
Op
het graf zal een ko.pie van een beeld
van
de kun.ste.naar Ta.ji.ri wor.den ge.plaatst.
Het
beeld van Me.vrouw Go.li.ath.
“Want
had me.vrouw Knot niet de kracht van een reu.zin ?”,
zei
hij.
Hoofd.stuk 2 Het boek van Goe.an
“Wat
is het hier leeg, nu Oma Knot er niet meer is”,
zegt
As.te.ri.a
zacht.
Ze
veegt een traan weg.
Oma
is een week dood.
As.te.ri.a blijft met Goe.an
bij Joep
om
hem wat op te van.gen.
Ook Ka.pi
en Pi.ka ko.men ie.de.re dag op be.zoek.
Ge.luk.kig dat Goe.an er.bij
is.
Hij
beurt ie.der.een op, om.dat
hij zo re.laxed is. (Spreek
uit rie.lekst)
Goe.an
is van.daag 10 jaar ge.wor.den.
Dit
is de dag, dat hij het boek van zijn ou.de O.pa
Go.zal zal krij.gen.
Het
is een pren.ten.boek met ge.hei.men.
As.te.ri.a heeft het al die tijd zorg.vul.dig be.waard.
O.pa Go.zal
was een zeer wij.ze man.
Ve.len zeg.gen,
dat hij de ge.hei.me krach.ten van de in.di.a.nen ken.de.
De men.sen
be.zoch.ten hem om hulp te krij.gen.
“Goe.an
zal mijn taak voort.zet.ten”, zei hij al.tijd pro.fe.tisch.
“Maar
dan moet hij eerst de ge.hei.men
van
het pren.ten.boek ont.ra.fe.len.”
Hij maak.te
dan meest.al een pau.ze, en zei ver.vol.gens
heel
na.druk.ke.lijk:
“Goe.an
zal daar.in ze.ker sla.gen.
Hij
zal hulp krij.gen van twee dap.pe.re kin.de.ren.
Want
in het boek staat, dat drie jon.ge ‘glas.ke.tiers’
de raad.sels zul.len ont.slui.e.ren.
Glas.ke.tiers zul.len het dus zijn,
en
niet van die vecht.lus.ti.ge mus.ke.tiers.
Want
er ko.men geen do.de.lij.ke steek.wa.pens aan te pas.
Het
zal al.le.maal iets met glas zijn,
meer weet ik niet.”
Goe.an
kijkt ver.guld,
als As.te.ri.a hem het boek o.ver.han.digt.
Het
is een echt oud boek met een rood.le.ren kaft.
Goe.an
is on.der de in.druk van zo’n oud boek
met
een glim.men.de kaft, en met bla.den
van per.ka.ment.
Hij
wordt er stil van.
Voor.zich.tig slaat hij de eer.ste blad.zij.de op.
“Wat
staat daar?”, vraagt Pi.ka.
“Lees
eens voor. Ik ben zo nieuws.gie.rig.”
Op
de eer.ste blad.zij.de staat een ge.heim.zin.ni.ge tekst.
En
Goean leest met dui.de.lij.ke stem voor,
wat
er staat:
De drie glas.ke.tiers
zul.len de pren.ten doen op.lich.ten
met het ge.schenk van Jos.ko.
De zon zal in 7 kleu.ren bre.ken.
Voor el.ke prent heeft de zon een ei.gen kleur.
Ie.de.re prent her.bergt
een ge.hei.me
op.dracht.
Die op.dracht moet in vre.de wor.den uit.ge.voerd.
Volg de volg.or.de
van de schep.ping,
en wek de pren.ten met de juis.te kleur tot le.ven.
Want, als je een prent be.na.dert met de ver.keer.de
kleur,
dan zul.len er mon.sters ont.wa.ken.
De ge.hei.me
ta.len.ten
van de glas.ke.tiers zul.len zich o.pen.ba.ren,
en van dienst zijn.
De in.di.a.nen.zoon heeft de juis.te greep voor de slang.
Het meis.je kan het licht vast.hou.den in de duis.ter.nis.
De an.de.re
zoon zal met zijn blik de de.mo.nen
be.vrie.zen.
Als zij hun taak goed ver.vul.len,
zul.len zij voor de we.reld van Larilo
de gla.zen poort ont.slui.ten.
Als zij niet in hun op.dracht sla.gen,
zal Larilo dui.zend jaar in on.we.tend.heid le.ven.
“Wel
al.le peer.tjes”, zegt Joep ver.baasd.
“Dat
is nog.al wat.
Al.le ge.hei.men van die pren.ten
moe.ten ont.ra.feld wor.den”.
“Ik
denk dat ik weet wie de drie glas.ke.tiers zijn”,
merkt
Goean slim op.
“De glas.ke.tiers, dat zijn na.tuur.lijk Ka.pi en Pi.ka”.
“Die
heb.ben al zo veel op.drach.ten uit.ge.voerd met de gla.zen
kof.fer.
Die we.ten
van wan.ten.
Het
woord glas.ke.tier heeft na.tuur.lijk al.les te ma.ken met glas.
De der.de
glas.ke.tier dat ben ik zelf, denk
ik.
Maar
wie is Jos.ko?
We.ten jullie dat mis.schien?”
“Ja
wel”, zegt Ka.pi.
“Jos.ko
heeft de gla.zen ring ge.maakt,
die
Oma ons heeft ge.schon.ken”.
Hij
pinkt een traan weg, nu hij weer aan Oma denkt.
“Zou
die ring het ge.schenk zijn van Jos.ko,
waar.o.ver in dit boek wordt ge.spro.ken?”
“Dat
zou heel goed kunnen”, zegt Joep.
“Als
glas ge.sle.pen is als een pris.ma,
ver.deelt het glas het licht in ver.schil.len.de kleu.ren.
Als
je Jos.ko’s ring goed in het licht houdt,
kun
je het zien.
Kijk
maar!
In.der.daad: het licht ver.deelt zich door de ring,
net zo.als
je dat soms bij een plas.je o.lie
in wa.ter ziet,
dat
in al.le kleu.ren weg.vloeit.
Of
bij een re.gen.boog.”
“Nu
kunnen we aan on.ze op.dracht gaan be.gin.nen”,
zegt
Goean op.ge.wekt.
As.te.ri.a
ver.schiet van kleur.
“Zou
je niet e.ven wach.ten,
Goean,
niet
zo haas.tig, je bent nog zo jong.
En
wat moe.ten wij te.gen de ou.ders van Ka.pi en Pi.ka zeg.gen,
als
jullie wat o.ver.komt?”
“Maak
je niet druk, moe.der”, zegt Goean.
“Vol.gens de re.gels van be.paal.de in.di.a.nen.stam.men
ben
ik al bij.na vol.was.sen.
Dat
staat in al.le in.di.a.nen.boe.ken.
Oma
heeft ook al te.gen Ka.pi en Pi.ka ge.zegd,
dat
ze zelf.stan.dig de we.reld in moe.ten gaan.
De
tijd van het ge.kloek is voor.bij.”
“Ik
zal daar nooit aan wen.nen!”, ver.zucht As.te.ri.a.
En
voor As.te.ri.a nog meer be.zwa.ren naar vo.ren kan bren.gen,
pakt
Pi.ka het boek.
“Hou
die ring eens bo.ven die eer.ste prent, Ka.pi.
Hier,
deze prent met de in.di.a.nen”.
Dat
doet Ka.pi, en ie.der.een ziet
dat
het licht door de ring heen
uit el.kaar valt.
En
de ro.de kleur valt pre.cies op de ro.de
ve.ren
in
de hoofd.tooi van een ou.de in.di.aan.
De in.di.aan be.gint te le.ven.
Hij be.groet de kin.de.ren har.te.lijk en en.thou.si.ast.
“Ein.de.lijk, daar zijn de drie glas.ke.tiers.
We heb.ben
heel lang op jullie ge.wacht.
Wees
wel.kom in ons dorp.
Treedt
na.der”.
Goean,
Kapi en Pi.ka stap.pen op de ou.de
man af,
als.of het de ge.woon.ste zaak van de we.reld is.
En
floeps, in.eens zijn ze ver.dwe.nen uit de we.reld van Larilo.
Ze zit.ten
nu er.gens in het ma.gi.sche boek.
“Ik
heb toch ge.zegd, dat het niet goed kan
gaan!”,
huilt
As.te.ri.a he.le.maal o.ver.stuur.
“Wat
ge.beurt hier al.le.maal?
Waar
is mijn kind ge.ble.ven?
Waar
zijn Kapi en Pika.
Hoe
leg ik dat aan hun ou.ders uit?
Zij we.ten
van niets.”
“La.ten
we maar rus.tig blij.ven”, zegt Joep.
“Kapi
en Pika zijn toch ook vei.lig te.rug.ge.keerd
van
hun kof.fer.reis.
En
Goean heeft dit boek toch van je va.der ge.ërfd.
Waar
maak je je dan zor.gen o.ver?
Heb
je min.der ver.trou.wen dan je va.der in Goean?”
“Je
zult wel ge.lijk heb.ben”, zegt As.te.ri.a aar.ze.lend.
Ze ver.trouwt het nog niet he.le.maal.
“We la.ten
het boek wel o.pen.lig.gen bij de.ze prent.
Want
als ze te.rug.ko.men,
zal
dat na de.ze prent zijn.
“Ik
bel ze.ker wel naar de ou.ders,
dat
Kapi en Pika voor.lo.pig hier lo.ge.ren.
Per
slot heb.ben de kin.de.ren nu va.kan.tie,
en hoe.ven
ze niet naar school.
Ik hoop echt dat ze snel te.rug.ko.men,
want
wat moet ik zeg.gen als dat niet het ge.val is?”
“Ik
help je wel”, zegt Joep.
“De
kin.de.ren ko.men ze.ker te.rug.
En
hun ou.ders zijn nog.al wat van ze ge.wend.”
De
ou.de in.di.aan kijkt de kin.de.ren vrien.de.lijk aan.
“Mijn
naam is Re.gen.boog.
Kijk
maar naar de ve.ren in mijn hoofd.tooi.
De ve.ren
heb.ben de kleu.ren van de re.gen.boog.
Ze
zijn af.kom.stig van de tal.lo.ze kleur.rij.ke vo.gels,
die
in de lan.den van het An.des.ge.berg.te vlie.gen.
Jullie
zijn hier in Bo.li.vi.a
aan de voet van dit hoog.ge.berg.te.
Ik
ben het op.per.hoofd van het dorp.
Vroe.ger woon.de
hier je groot.va.der Go.zal, Goean.
Het
dorp is heel mooi.
Het
ligt ver.scho.len in de prach.ti.ge na.tuur van Zuid-A.me.ri.ka.
Het
was hier al.tijd goed wo.nen.
Maar
de tij.den zijn ver.an.derd.
Wij
heb.ben het op het o.gen.blik moei.lijk.
De de.mo.nen van de An.des be.la.gen de men.sen.
Som.mi.ge men.sen zijn he.le.maal door.ge.sla.gen.
Ze we.ten
niet meer wat ze doen.
Ze
zijn ver.slaafd aan drugs.
Of
ze ge.dra.gen zich heel ge.meen en laf.
Ve.le men.sen zijn gees.te.lijk uit ba.lans,
en ho.ren
a.ke.li.ge
stem.men.
Er
zijn be.ze.ten kin.de.ren, die hun ou.ders ter.ro.ri.se.ren.
Som.mi.ge die.ren zijn ook vol.ko.men van slag
Ik
heb niet de kracht om de de.mo.nen te ver.drij.ven.
Jij
Goean, jij bent de klein.zoon van Go.zal,
zijn
erf.ge.naam.
Jij
hebt bij je ge.boor.te krach.ten ont.van.gen,
waar.mee je ons kunt hel.pen.
Go.zal was mijn vriend.
Hij wist
de ge.hei.me wa.ter.bron,
die
aan de men.sen kracht gaf.
Toen
Go.zal de wij.de we.reld in.trok,
ging
het hier mis.
Jij,
klein.zoon van Go.zal moet de weg voor ons vin.den
naar
de ver.lo.ren wa.ter.bron.
Goean,
als jij de wa.ter.bron voor ons te.rug.vindt,
dan
kan ik in rust ster.ven.
Mijn
da.gen zijn ge.teld.
Ga
aan de slag, jon.gen.
Ik
wil mij voe.gen bij de zie.len van mijn voor.va.de.ren.”
“Ik ben maar een jon.gen
van 10 jaar”, zegt Goean be.deesd.
“Hoe
kan ik de wa.ter.bron vin.den
en de de.mo.nen ver.ja.gen?”
“Je groot.va.der zal je de ge.hei.me weg wij.zen”,
zegt
Re.gen.boog zelf.ver.ze.kerd.
“Jullie
zijn niet voor niets naar ons dorp ge.to.verd.
Jullie
zijn al.le drie no.dig om ons uit de mi.sč.re te hel.pen.
Al.leen, eet eerst met ons mee van de
meel.pap.
De meel.pap,
die mijn doch.ter heeft ge.maakt”, zegt hij la.chend.
“Ech.te
in.di.a.nen.pap, dat lijkt me wel wat”, zegt
Pika.
Ze
heeft wel trek in wat e.ten na zo.veel e.mo.tie.
Kapi
kijkt een beet.je be.nauwd.
Meel.pap, wie eet nou zo.iets?
E.ven la.ter
zit hij er toch sma.ke.lijk van te e.ten.
De
pap valt dus nog.al mee.
Ei.gen.lijk is die zelfs heel lek.ker.
Het
is nog och.tend.
Goean,
Kapi en Pika be.slui.ten me.teen op pad te gaan.
“We
gaan de ber.gen in”, zegt Goean zelf.be.wust.
Het
is net of hij pre.cies weet,
wat
er moet ge.beu.ren.
“Wa.ter.bron.nen kun je ook in de ber.gen vin.den,
ook
al zien die ber.gen er soms a.ke.lig droog uit”, zegt hij.
Als
ze wil.len ver.trek.ken,
wordt
het hen moei.lijk ge.maakt.
De
men.sen drin.gen om hen heen.
Ze kun.nen
niet ver.der.
Een
ou.de vrouw trekt aan de ha.ren van Kapi.
Zul.ke fel.blon.de ha.ren
zijn hier zeld.zaam.
Ze
wil zo’n bij.zon.de.re
pluk wit jon.gens.haar
in
haar huis heb.ben, om er.mee te pron.ken.
Ze
laat de ha.ren niet los.
Kapi
kijkt haar strak aan.
Hij
kijkt als het wa.re dwars door haar heen.
De
vrouw schrikt e.ven.
Kapi
ziet iets weg.flit.sen uit haar o.gen.
In.eens wordt de vrouw rus.tig.
Er
valt een ijs.klont.je uit haar haar.vlecht.
Kapi
raapt het op, en kijkt er eens naar.
“Wel
al.le par.kie.ten, dit is een be.vro.ren de.mon,”
zegt
hij.
Als.of hij al.tijd al heeft ge.we.ten, dat er zo.iets be.stond.
“Ik
dacht, dat het een soort ver.zin.sel was,
wat
er in het boek van O.pa Go.zal stond
o.ver het be.vrie.zen van de.mo.nen.
Het
is dus geen fan.ta.sie. Kijk maar!
Nu
heb ik hier echt een be.vro.ren de.mon in mijn hand.
Ik
zal hem ver weg werpen,
zo.dat nie.mand het klont.je meer kan te.rug.vin.den.
Kapi
is te laat.
Het ijs.klont.je is al ont.dooid door de warm.te van zijn hand.
Zijn
hand is he.le.maal nat.
De de.mon
ont.vouwt zich tot zijn wa.re groot.te.
Krij.send stort hij zich op een rond.snuf.fe.len.de hond,
die ver.vol.gens vre.se.lijk te keer gaat.
“Het
is echt wel no.dig, dat we die bron gaan vin.den”,
zegt
Pika.
Re.so.luut duwt ze de men.sen op.zij.
“Laat
ons erdoor.”
Ie.der.een gaat op.zij.
Ze
zijn on.der de in.druk van dit kor.da.te, blon.de meis.je.
Ze.ker na.dat
ze hebben ge.zien, waar.toe
Kapi al.le.maal in staat is.
“Oma
Knot zou ons zo moe.ten zien”, zegt Pika.
Kapi
moet e.ven hui.len.
Wat
mist hij Oma.
Oma
had het ijs.klont.je ze.ker
niet la.ten smel.ten.
Haar
maak.te je niets wijs.
De
drie kin.de.ren klau.te.ren zich een weg naar bo.ven.
Het
valt niet mee.
Toen
ze het boek in.stap.ten,
had.den ze na.tuur.lijk geen berg.schoe.nen aan,
en
dat is jam.mer.
Berg.schoe.nen zou.den hun van.daag goed van pas zijn ge.ko.men.
“Weet
je wel ze.ker, Goean, dat dit de juis.te rich.ting is?”,
vraagt
Kapi hij.gend.
Hij
heeft moei.te het tem.po
bij te hou.den.
“Ik
denk het wel, mijn moe.der zegt re.gel.ma.tig,
dat O.pa
Go.zal als klein kind vaak zoek was.
La.ter bleek, dat hij ge.woon ‘e.ven’ in de ber.gen was ge.weest.
Zo sjou.wen
ze de he.le dag door.
Zo
nu en dan ne.men ze wat van de vruch.ten en no.ten.
Die
heeft Op.per.hoofd Re.gen.boog hun mee.ge.ge.ven.
Als
de a.vond valt, wordt het be.hoor.lijk koud in de ber.gen.
De
kinderen lo.pen te ril.len.
Ze
hebben o.ver hun T-shirt geen jas aan.
“We
gaan een vuur ma.ken”, zegt Pika.
Dat
is ge.mak.ke.lij.ker ge.zegd, dan ge.daan.
Ze
hebben geen lu.ci.fers bij zich.
“Ik
weet ze.ker dat groot.va.der voor ons zal zor.gen”,
zegt
Goean.
Hij
is pas 10 jaar oud,
en
toch is hij hier in de ber.gen een lei.der,
die pre.cies weet wat er moet ge.beu.ren,
en
die hen weet ge.rust te stel.len.
Ter.wijl Goean dit zegt, komt er van.uit
de berg.top.pen
een loei.gro.te vo.gel
aanvliegen.
Het
is een con.dor.
Hij
landt vlak voor de voe.ten van Goean.
“Dag
heer Goean, ik ben hier als uw die.naar.
Ik
heb vroe.ger uw groot.va.der ge.diend,
en
nu bied ik u mijn dien.sten aan.”
“Als
u wil die.nen, kunt u dan niet zor.gen,
dat
we hier wat warm.te krij.gen”,
spreekt
Pika voor haar beurt.
“Dat
was ik me ook al aan het be.den.ken”, zegt Goean.
“Kom
on.der mijn vleu.gels, vrien.den.
Ik
waak o.ver jullie”, zegt de con.dor vrien.de.lijk.
Die vleu.gels zijn zo groot,
daar
had.den wel twin.tig kinderen on.der
gekund.
On.der de vleu.gels is het knus en warm.
Al
gauw lig.gen ze lek.ker te sla.pen.
Goean
droomt van zijn groot.va.der.
“Ga
langs het pad van de ro.de ste.nen”, zegt die in zijn droom.
De vol.gen.de mor.gen
zijn ze een beet.je stijf
van
het lig.gen op de har.de rots.grond.
“Ik ge.loof dat ik een deuk in mijn rug heb”,
zegt
Pika.
Ik
heb de he.le nacht op een scher.pe steen ge.le.gen.”
“Dat
is een ro.de steen”, zegt Goean wijs.
“Hier
heb ik o.ver ge.droomd.
Mijn
groot.va.der heeft vroe.ger de.ze
steen hier neer.ge.legd.
Ik droom.de
hoe hij naar de steen zocht,
en
die hier neer.leg.de.
Net
als Klein Duim.pje,
maak.te hij een spoor van ste.nen.
Als
we de weg van de.ze ro.de ste.nen zoe.ken,
vin.den we ze.ker de bron.
Maar
eerst gaan we wat e.ten.
Ge.luk.kig heeft Op.per.hoofd Re.gen.boog
flink
wat vruch.ten en no.ten mee.ge.ge.ven.”
Het
is voor een mens bij.na on.mo.ge.lijk
om
de ro.de ste.nen te vin.den.
De
kinderen zijn daar.om blij met de hulp van de con.dor,
die
hen bij.staat.
Hij
heeft scher.pe o.gen
De con.dor
kan van.uit de ho.ge lucht al.le klei.ne
de.tails zien.
Dus
ze.ker ook klei.ne re ro.de ste.nen.
Hoofd.stuk 4 Het kind bij de grot
Aan
het eind van de mor.gen hebben de kinderen
via
de rode ste.nen een berg.grot ge.von.den.
Het
is als.of Goean hier va.ker is ge.weest,
zo ge.mak.ke.lijk gaat het al.le.maal.
Maar
hij is ook voor het eerst in de.ze ber.gen,
net
als Kapi en Pika..
“Hier
zal de wa.ter.bron zijn”, zegt Goean.
De
con.dor staat naast hem.
“We
gaan naar bin.nen”, zegt Pika,
die
al.tijd van aan.pak.ken weet.
Op
een steen ach.ter de in.gang zien ze een klein kind zit.ten.
“Woon
jij hier?”, vraagt Kapi.
“Ik be.waak de bron”, zegt het kind.
Het
is een meis.je.
Ze
lijkt pre.cies op I.ris,
de klein.doch.ter van Op.per.hoofd Re.gen.boog,
die
ze in het dorp hebben le.ren ken.nen.
“Jullie
mo.gen hier niet langs”, zegt het klei.ne meis.je
bits.
“De
bron is ver.bor.gen, en dat moet zo blij.ven.
Ik
weet, dat jullie er.naar.toe wil.len.
Maar
zo lang ik hier sta,
gaat
dat niet door.
Ik
ben de klein.doch.ter van het op.per.hoofd,
en
ik houd jullie te.gen.”
Goean
gaat recht te.gen.o.ver
haar staan.
Hij
kijkt haar strak aan, en zegt krach.tig:
“Wij
hebben een op.dracht.
De
mensen uit het dorp hebben het wa.ter
uit
de bron no.dig.
Wat
je zegt, is niet lo.gisch.
Het
klopt niet.
We
zijn hier juist, om.dat je groot.va.der dat heeft ge.vraagd.
En
dan kun je nog zo veel op zijn klein.doch.ter lij.ken,
wij
gaan door.
Op.zij!“
“Daar
komt niets van in”, zegt het meis.je.
Uit
haar mond schiet plot.se.ling een vlam rich.ting Goean.
Zijn
haar wordt ge.raakt.
Ie.der.een ruikt de schroei.lucht.
Pika
dooft het schroei.en.de haar snel met haar zak.doek.
“Goean,
dat was op het nip.per.tje”, zegt ze.
“Dat
is geen meis.je”, zegt Kapi.
“Die daar staat, dat is I.ris
niet,
het
is een de.mon.
Een ver.mom.de de.mon,
in
de ge.daan.te van I.ris
om ons in ver.war.ring te bren.gen.”
“Ik
krijg je wel”, krijst het meis.je.
Ze ver.an.dert in een stin.ken.de gro.te,
don.ke.re de.mon,
die
zich mees.ter maakt van Kapi.
Hij ver.dwijnt via een neus.gat van Kapi
in
zijn li.chaam.
Zijn
kleur wordt vies bruin.
Kapi
be.gint woest te schreeu.wen.
Hij
stort zich op Goean,
en be.gint met hem te vech.ten.
Hij
bindt hem vast met stuk.ken plant,
die
daar in de grot in het schaar.se licht groei.en.
“Wat
doe je nou, Kapi?”, roept Pika ge.schrok.ken.
“Ik
krijg jou ook wel”,
klinkt
het heel a.ke.lig uit Ka.pi’s mond.
Pika
vlucht de grot uit.
Wie
had dit al.le.maal ver.wacht?
En
waar is de con.dor ge.ble.ven?
Net
nu je hem no.dig hebt,
is
de vo.gel is ge.vlo.gen.
Pika
ver.stopt zich ach.ter een rots.blok.
Ze
hapt maar eens in een vrucht.
Wat
moet ze an.ders?
Hoe
zou Oma Knot dit op.los.sen?
Die
had de de.mon wel e.ven van ka.toen ge.ge.ven.
Waar.om is Oma ook dood.ge.gaan?
Pika
is ge.woon kwaad,
om.dat ze niet weet wat ze moet
doen.
De gla.zen
ring kan ze ook niet ge.brui.ken.
Die
ligt in Larilo. Bij Joep.
Stom,
dat ze die ring niet bij zich hebben.
Oma
heeft hun die ring toch niet voor niets ge.ge.ven?
Het hui.len
staat haar na.der dan het la.chen.
Ze
weet niet wat ze moet doen.
Ze
wil ook niet ver.der weg.gaan van de grot.
Ze wil
in de buurt blij.ven van Goean en Kapi.
Ze
zit al een tijd.je voor zich uit te sta.ren
als
ze in de ver.te de con.dor ziet aan.ko.men.
Met
zijn po.ten draagt hij twee em.mers.
In
zijn sna.vel houdt een soort scheer.spie.gel,
die
de mid.dag.zon weer.kaatst.
Hij
landt vlak bij Pika.
“Waar
was je nou?”, mop.pert Pika.
“Het
is hier een puin.hoop.
Ik
weet niet wat ik moet doen.
Het we.melt hier van de de.mo.nen.”
“Dat
weet ik”, zegt de con.dor.
“Leer
mij de de.mo.nen ken.nen.
Ze ver.mom.men zich in lief.lij.ke ge.daan.ten.
Zo.als van een kind of een mooi.e
vrouw of man.
Het
zijn val.se droom.beel.den.
Als
je er.in tuint,
ben
je ver.vol.gens het haas.je.”
“Ja
dat zal wel”, zegt Pika
nog
steeds ge.ďr.ri.teerd.
“Wat
gaan we er.aan doen?”
“Jij
moet weer de grot in, Pika.
Ik
ben te groot om door de in.gang van de grot te gaan.
Ik
kan me nu een.maal niet klei.ner ma.ken.
Kijk,
de.ze spie.gel is je wa.pen.
Die
heb ik in het dorp ge.haald,
net
als de em.mers.
Pro.beer Kapi de spie.gel
voor te hou.den.
De
de.mon in hem zal pro.be.ren dit te ver.hin.de.ren.
Maar
geef niet op!
Blijf
be.slist aan.hou.den.
Als
het de eer.ste keer niet lukt,
pro.beer het een twee.de
keer.
Kapi
wordt er ster.ker van,
als
hij moet vech.ten met de de.mon in zijn li.chaam.
Die sterk.te
kan hij la.ter weer ge.brui.ken bij vol.gen.de a.von.tu.ren.
Kapi
moet via de spie.gel
de
de.mon in zijn ei.gen o.gen strak aan.kij.ken.
De
de.mon zal zo be.vrie.zen,
en
hij zal als ijs.klont.je uit zijn li.chaam val.len.
Breng
het klont.je me.teen naar bui.ten.
Ik
breng het hoog de ber.gen in,
waar
het al.tijd vriest.
Het
ijs zal daar de demon ge.van.gen hou.den.
Jij
kunt het licht vast.hou.den in duis.te.re si.tu.a.ties.
Wees
dus niet bang.
Ver.blind de demon met je in.ner.lijk licht.
Het
licht dat in je is,
ook
al is het in de grot nog zo don.ker,
of a.ke.lig”
“Als
ik maar wist, hoe ik met dat licht
de
demon kan ver.blin.den”, ver.zucht Pika.
“Hoe
doe je dat?”
“Richt
je blik op het punt tus.sen je wenk.brau.wen”, zegt de con.dor.
“Kijk
ge.con.cen.treerd,
en
laat je door niets af.lei.den.
De
demon zal van al.les pro.be.ren
om
je uit je con.cen.tra.tie te ha.len.
Maar
wat er ook ge.beurt,
hou
je blik ge.richt op het punt tus.sen
de wenk.brau.wen.”
“Er
zit niets an.ders op”, stemt Pika in.
“Ik
wil Goean en Kapi niet aan hun lot o.ver.la.ten”.
Ze
sluipt de grot bin.nen.
Ze
heeft de spie.gel in haar hand.
Als
Kapi haar ziet,
be.gint hij woest in haar rich.ting te slaan.
Goean,
die nog ge.van.gen zit,
kijkt
be.nauwd toe.
Hij
heeft ge.pro.beerd zich los te wur.men uit de plan.ten.strik.ken.
Dat
is maar ge.deel.te.lijk ge.lukt.
Pika
loopt dap.per rich.ting Kapi.
Dit
is toch Kapi, wat is dat nou?
Ze
hebben sa.men al zo veel mee ge.maakt.
Wat
moet die demon?
Kapi
geeft haar een flin.ke lel in het ge.zicht.
Ze
bloedt.
Ze
richt haar blik naar het punt tus.sen haar wenk.brau.wen.
“Al.lee
Kapi, vecht als.je.blieft voor je.zelf!
Wat
is dat nou?”, roept ze
Haar
o.gen ge.ven licht door aan Kapi.
En
Goean heeft zich in.eens los.ge.wurmd.
Hij be.sluipt Kapi van ach.te.ren,
en
neemt hem in een houd.greep.
“Kij.ken”,
schreeuwt Pika.
“Kapi,
kijk naar je.zelf in de spie.gel!
Kijk
in je ei.gen o.gen!”
Ze
houdt Kapi de spie.gel voor.
Zijn
hoofd be.weegt wild heen en weer.
“Kij.ken”,
zegt Goean nu ook,
en
hij houdt met bei.de han.den
het
hoofd van Kapi in be.dwang.
Er
valt een ijs.klont.je uit Ka.pi’s neus.
Hij
schokt o.ver zijn he.le li.chaam.
Het
is ge.lukt!
Kapi
is vrij van de demon.
Hij
moet hui.len van vreug.de.
Pika
rent met het klont.je naar bui.ten
naar de condor.
Het
smelt al een beet.je,
maar
ge.luk.kig gaat het goed.
De
condor vliegt er hoog mee de lucht in,
waar
het heel koud is.
Zo
gaat het ijs.klont.je vei.lig naar de ber.gen,
waar
het aan de ijs.mas.sa vast.klon.tert,
zo.dat nie.mand ooit het blok.je te.rug
kan vin.den.
“Wij
gaan me.teen het bron.wa.ter ha.len”, zegt Pika.
“Hier
zijn twee em.mers,
die
de condor uit het dorp ge.haald heeft.
Ze
heeft nu de smaak van het a.von.tuur he.le.maal te pak.ken.
“Ik
heb zelf trou.wens ook wel er.ge
dorst ge.kre.gen”, zegt Goean,
en
hij neemt met zijn han.den flink wat wa.ter
uit de bron.
Als
ze weer bui.ten de grot zijn met twee vol.le em.mers,
staat
de condor op hen te wach.ten.
“Kapi
en Pika kun.nen op mijn rug mee naar het dorp.
En
de twee em.mers neem ik han.gend aan mijn po.ten
mee.
Twee
em.mers zijn al.leen niet ge.noeg voor al.le mensen.
We
moe.ten hier dus een paar keer te.rug.ko.men.
In
de tus.sen.tij.den kan Goean de bron be.wa.ken,
tot
we alle de.mo.nen in het dorp uit.ge.scha.keld hebben.”
“Die
gaan mooi de vries.kast van de An.des
in”, zegt Kapi.
“Ik
ben het ijs.klont.jes.mon.ster”, zegt hij trots.
Hij
slaat zich op zijn borst.
“Schep
maar niet zo op”, zegt Pika.
“Nog
maar en.ke.le mi.nu.ten ge.le.den
was
je nog aan het hui.len.”
Het
is laat op de dag, wan.neer de klus ge.klaard is.
De duis.ter.nis valt al in.
Het
heeft twin.tig em.mers bron.wa.ter ge.kost
om
de dorps.be.wo.ners weer op krach.ten te bren.gen.
Aan
het ein.de van de dag heeft Kapi
vijf.tig de.mo.nen ver.klon.terd.
Die lig.gen
nu on.her.ken.baar er.gens hoog in de ber.gen.
Op.per.hoofd
Re.gen.boog heeft ver.klaard,
dat
zijn doch.ter I.ris de be.waak.ster
van
de ge.hei.me bron zal zijn.
De
condor zal haar al.tijd bij.staan.
Goean,
Kapi en Pika zijn net 5 mi.nu.ten te.rug bij Joep en Asteria.
Pika
zit met een pleis.ter op het ge.zicht te glim.men.
“Ik
dacht, dat ik als klein.zoon van O.pa
Go.zal hier de dap.per.ste was.
Maar
Pika, no.ta be.ne een meis.je,
die
was de flink.ste”, merkt Goean be.won.de.rend op.
Joep
pinkt een traan weg.
Hij
moet den.ken aan Oma Knot, die ook al.tijd zo flink was.
“Jullie
hebben de gla.zen ring uit je han.den la.ten
val.len,
toen
jullie het boek in.stap.ten”, zegt hij.
“Ik
heb hem be.waard.
Hier
is hij.”
“De vol.gen.de keer ne.men
we hem mee”, zegt Goean.
“Die
zul.len we vaak no.dig hebben.
Dat
is nu wel dui.de.lijk.
We
we.ten niet, wel.ke a.von.tu.ren
er nog aan.ko.men.
Kijk
eens wat ik van het op.per.hoofd heb ge.kre.gen.”
Hij
heeft een gro.te rode gla.zen steen in zijn han.den.
De
steen is vier.kant en mooi be.werkt.
“Be.waar hem goed”, zegt Asteria.
“Hij
heeft vast een be.te.ke.nis, an.ders stond er niet
in
het boek, dat jullie glas.ke.tiers zijn.”
Hoofd.stuk 5 De be.droef.de fa.ra.o
“On.der.hand ben ik be.nieuwd naar het vol.gend a.von.tuur”,
zegt
Kapi de vol.gen.de dag..
“La.ten
we het boek en de gla.zen ring eens pak.ken.”
De twee.de
prent in het boek is een E.gyp.ti.sche af.beel.ding.
Ze
zien een hui.len.de fa.ra.o bij een schaal met vruch.ten.
De vruch.ten
zijn grijs ge.te.kend.
“Het
lij.ken wel si.naas.ap.pe.len, maar dan zon.der kleur.
Vreemd
ei.gen.lijk.
Ik
denk daar.om, dat we de kleur o.ran.je moe.ten ge.brui.ken”,
zegt
Pika op.ge.won.den.
“Mis.schien gaan de si.naas.ap.pe.len dan wel weer schit.te.ren.
De an.de.ren stem.men er o.gen.blik.ke.lijk mee in.
Bin.nen een mi.nuut zijn ze weer in het boek ver.dwe.nen.
“Ik
houd mijn hart vast”, zegt Asteria.
“E.gyp.te met die fa.ra.o’s, dat is zo lang ge.le.den.
In
wat voor we.reld ko.men ze nu weer te.recht?”
“De.ze
fa.ra.o had dui.de.lijk pro.ble.men.
An.ders zat hij niet zo te hui.len”,
zegt Joep.
“Ik
hoop, dat de kinderen hem kun.nen hel.pen.
De
kinderen moe.ten nu een.maal doen wat de op.dracht is”,
voegt
hij er ter ge.rust.stel.ling aan toe.
“Mijn
zoon Ram.ses is weg”, huilt de fa.ra.o.
“Hij
is niet te.rug.ge.keerd van een ver.re
reis.
Dat
wil zeg.gen, zijn li.chaam is wel hier,
maar
zijn ziel is niet te.rug.ge.ko.men.
Zijn
li.chaam ligt daar ach.ter in de ka.mer
in
de sar.co.faag.
Die sar.co.faag heb ik o.ver la.ten bren.gen uit de pi.ra.mi.de.
Het
li.chaam a.demt een klein beet.je, en dat is ook al.les.
Zijn
ziel is er.gens in het heel.al blij.ven ste.ken.
Ik
denk dat die dom.me pries.ters hem
de ver.keer.de weg hebben ge.we.zen bij de pi.ra.mi.de.reis.”
“Wat
a.part”, zegt Goean.
“Ik
heb wel eens ge.hoord van mensen,
die
in co.ma zijn.
Maar
niet van een pi.ra.mi.de.reis.
Wat
is een pi.ra.mi.de.reis pre.cies?
Het
lijkt me heel span.nend, heel a.part.”
“Let
op je woor.den, Goean”,
roept
Pika hem tot de or.de.
“Zie
je niet, dat de fa.ra.o be.droefd is?
Dan
zeg je niet ‘heel a.part’.
Het
lijkt dan net als.of je er.op kickt, wat hier ge.beurd is.”
“Het
geeft niet”, snikt de fa.ra.o.
“Ik
wil wel ver.tel.len,
wat
er is voor.ge.val.len.
Ons
land is vol.le.dig ver.an.derd
sinds
de.ze na.rig.heid met mijn zoon Ram.ses.
De
kleur o.ran.je is sinds.dien he.le.maal uit ons land ver.dwe.nen.
Dat
is heel a.ke.lig.
De si.naas.ap.pe.len zien er on.ge.zond en grijs uit nu.
Het zon.licht is koud van kleur ge.wor.den.
We
wor.den er al.le.maal de.pres.sief van.
En
we ge.lo.ven niet, dat er ooit nog ge.luk
is weg.ge.legd voor ons.”
“Wat
a.part”, zegt Kapi nu.
Hij pro.beert zich he.le.maal in te le.ven in de fa.ra.o
Maar
Pika geeft hem een tik.
“Zeg
jij nu niet ook ‘a.part’, dat hoort niet.”
Ka.pi’s wan.gen
ver.schie.ten naar grijs.
De
rode blos op zijn wan.gen is in.eens ver.dwe.nen
“Hoe
zit dat ei.gen.lijk met die pi.ra.mi.de.reis,
mijn.heer de fa.ra.o?”, vraagt Pika door.tas.tend.
“Ja,
ik ben ook wel be.nieuwd”, zegt Goean,
die
e.ven wil la.ten ho.ren,
dat
hij er ook is.
“Jullie
zijn dui.de.lijk niet van hier,
an.ders
zou je het wel we.ten”, con.sta.teert de fa.ra.o.
“Een
pi.ra.mi.de.reis is voor.be.hou.den aan fa.ra.o’s,
en
aan zeer ho.ge pries.ters.
Als
zij er rijp voor zijn, ne.men zij plaats in een sar.co.faag in de pi.ra.mi.de.”
“Wat
is een sar.co.faag pre.cies”, vraagt
Kapi.
“Een
sar.co.faag, dat is een ste.nen doods.kist.”
“Wat
grie.ze.lig. Gaan ze daar le.vend in?”, vraagt Pika.
“Ze
gaan er le.vend in, en ze ko.men er weer le.vend uit”,
legt
de fa.ra.o uit.
“Na
hun zie.len.reis ko.men ze te.rug
met li.chaam en ziel,
en
ze die.nen dan het land en zijn be.wo.ners.
Als al.les
ten.min.ste goed gaat. Door.gaans wel.
Bij Ram.ses
is er wat mis.ge.gaan.
Zijn
ziel is er.gens blij.ven han.gen.
De pries.ters, die met hem mee zijn ge.weest op zie.len.reis,
we.ten
er ook geen raad mee.
Ze
hebben on.der.weg niets bij.zon.ders ge.merkt,
en
ze gis.sen ook maar wat.
Ik
heb er al een paar ter dood la.ten bren.gen.
Zo kwaad was ik. Ei.gen.lijk erg dom van me.
Nu kun.nen
ze he.le.maal niets meer zeg.gen,
waar
we wat aan zou.den kun.nen hebben.”
“Ook
heel on.be.schaafd”, merkt Goean op.
In.eens is Goean weer de lei.der,
die aan.geeft wan.neer er ge.hol.pen mag wor.den.
“Als
u wilt, dat we u hel.pen, moet u be.lo.ven
nooit
meer een dood.von.nis uit te vaar.di.gen.”
“Als
mijn zoon daar.mee ge.zond wordt,
en
de kleur o.ran.je weer gaat stra.len
in mijn rijk,
dan be.loof ik dat graag.
Ei.gen.lijk
spreek je heel bru.taal te.gen een fa.ra.o.
Weet
je wel wie ik ben?
Ik
ben een go.den.mens!”
Hij aar.zelt e.ven en zucht:
“Maar
wel een go.den.mens in een har.de
tijd van de ge.schie.de.nis.”
“Waar
gaat zo’n zie.len.reis door.gaans naar toe? “, vraagt Kapi.
“De
reis gaat meest.al naar het ster.ren.beeld O.ri.on.
Het woon.ge.bied van on.ze Go.den.
Je
gaat in zo’n sar.co.faag lig.gen,
en
je brengt je li.chaam in die.pe rust.
Het
li.chaam heeft bij.na geen zuur.stof no.dig,
als
je ziel op.stijgt en in het heel.al gaat rei.zen.
De
ziel gaat ra.zend snel langs ster.ren en pla.ne.ten.
op
weg naar zijn be.stem.ming.
Ik
heb het ook mee.ge.maakt.
Mijn
ziel schoot zo voor.bij aan Sa.tur.nus.
Ik
zag de rin.gen om de.ze pla.neet hel.der
voor mijn gees.tes.oog.
Het
was een prach.ti.ge tocht.
Als
je na het ver.blijf bij de Go.den
te.rug.komt,
is
het zaak op het juis.te mo.ment in de sar.co.faag aan te ko.men.
Je
ziel mag niet te vroeg in de sar.co.faag ar.ri.ve.ren.
Want
als je wak.ker wordt,
heeft
het lichaam me.teen weer veel zuur.stof no.dig.
En
als de dek.sel nog op de sar.co.faag ligt, is dat las.tig.
Mijn
zoon is waar.schijn.lijk te vroeg ge.weest,
en
toen is zijn ziel vast en ze.ker op.nieuw gaan rei.zen.
Om
zijn lichaam te spa.ren.
Om
het lichaam niet te la.ten stik.ken.
En
nu is zijn ziel op een on.be.ken.de plek in de ruim.te.
Zijn
zie.len.reis was naar de ster.ren.groep de Plei.a.den.
Waar
de twee.de reis naar toe ging, ik zou het niet we.ten.
Bo.ven.dien, zijn de Plei.a.den nu niet te zien.
We zit.ten
na.me.lijk in de zo.ge.naam.de win.ter.tijd.
De
zon staat ver in het zui.den.
Voor.zo.ver het hier win.ter is.
Het
is hier meest.al niet koud in de win.ter.
Maar
nu is het een stuk kou.der,
zo zon.der
de war.me kleur o.ran.je.”
“Wij
gaan de ziel van Ram.ses zoe.ken”, zegt Goean be.slist.
“Met
de gla.zen ring moet dat mo.ge.lijk zijn.
En
ik heb een i.dee, hoe dat moet.
Wij hoe.ven
slechts de naam van Ram.ses te.ge.lijk uit te spre.ken,
en
floep we we.ten het.
Geef
me eens al.le.bei een hand, Kapi en Pika.”
En zon.der
nog ver.der te hoe.ven
o.ver.leg.gen
roe.pen ze te.ge.lijk: “Ram.ses”.
En,
zoef, weg zijn ze.
De
kinderen schie.ten sa.men
het heel.al in.
“Dit
is pret.ti.ger dan een sar.co.faag”, zegt
Kapi te.vre.den.
“In
zo’n sar.co.faag lig.gen, daar moet ik niet aan den.ken.”
“Dit
is veel meer kic.ken”, zegt Goean.
“Kan
het wat se.ri.eu.zer”,
mop.pert Pika.
Als
ze in de buurt ko.men van een blauw.groe.ne pla.neet bij de Plei.a.den,
wordt
de vaart in.eens min.der.
“Hier
zal het waar.schijn.lijk wel zijn”, denkt Pika hard.op.
Ze lan.den
in heu.vels met raar zand,
dat be.staat uit gro.te blauw.groe.ne kor.rels.
In
de ver.te zien ze een door.zich.tig we.zen,
dat
hen door.drin.gend op.neemt.
Dat
wil zeg.gen, het we.zen heeft geen o.gen,
en
toch kan het hen waar.ne.men!
Dat kun.nen
ze voe.len.
“Het
is hier wel koud”, zegt Pika.
“Net
zo koud als bo.ven in de An.des.”
Het we.zen
be.ďn.vloedt hen op de een of an.de.re ma.nier.
Ze
kun.nen in.eens niet meer vrij be.we.gen.
Zon.der pre.cies te weten, hoe dat ge.gaan is,
zijn
ze plots.klaps in een lich.te ruim.te,
die doet den.ken
aan
heel licht blauw.groen glas.
Er
zijn hier meer van die vreem.de we.zens.
Op
de een of an.de.re ma.nier ma.ken ze hun dui.de.lijk,
dat
ze wel.kom zijn.
Ge.luk.kig! Ze hoe.ven
niet bang te zijn.
Ze com.mu.ni.ce.ren zon.der te pra.ten.
Pra.ten zou ook niet kun.nen, want ze
hebben geen mond.
Ze com.mu.ni.ce.ren met ge.dach.ten.
De we.zens lij.ken net te be.staan uit vloei.baar glas.
Het
lijkt wel, of ze in een we.reld zijn
met com.pu.ter.a.ni.ma.ties, die ge.lei.de.lijk ver.an.de.ren.
Al.leen zit.ten
ze nu zelf ook he.le.maal in die wereld.
In
de ver.te zien ze een o.ran.je gloed.
Die
kleur komt op de.ze pla.neet zeld.zaam o.ver
tus.sen al die groen.blau.we tin.ten.
“Dat
heeft vast iets met Ram.ses te ma.ken”, zegt Kapi.
“Ik
heb hier ver.der nog ner.gens o.ran.je ge.zien.”
Als
ze dich.ter.bij ko.men, zien ze een soort pro.jec.tie van de Ram.ses,
die
ze op de aar.de hebben ge.zien.
Ram.ses
zit ge.hurkt bij een we.zen, dat er vol.le.dig an.ders uit.ziet
dan
de an.de.re be.wo.ners op deze pla.neet.
Zon.der iets te zeg.gen maakt Ram.ses
hen dui.de.lijk
dat
dit O.sis is,
de lief.de.vol.le lei.der
van de pla.neet Xan.der.
Deze
O.sis is ge.wond te.rug.ge.keerd
na
een he.vi.ge strijd in de ruim.te.
De
pla.neet werd van.uit de ruim.te aan.ge.val.len
door
vij.an.di.ge
we.zens.
O.sis ging voor.aan
om zijn pla.neet te ver.de.di.gen.
Hij
won.
De vij.an.de.lij.ke we.zens sloe.gen op de vlucht.
Maar
hij werd zelf wel ge.raakt door een he.vi.ge straal,
en raak.te
ern.stig ge.wond.
O.sis wordt nu door de doc.to.ren be.han.deld.
Op
deze pla.neet ge.neest men zie.ken
met
de ver.schil.len.de golf.leng.ten van licht.
O.sis kon he.laas niet toe.rei.kend be.han.deld wor.den
met
de kleu.ren van zijn ei.gen pla.neet Xan.der.
Ze be.schik.ken daar o.ver de mees.te
kleu.ren van de re.gen.boog.
En
ze hebben ook an.de.re kleu.ren,
die aar.de.men.sen niet kun.nen zien.
Al.leen de aar.de.kleur o.ran.je hebben ze zelf niet.
En
dat was nu net de kleur, die voor O.sis no.dig was.
Dit speel.de
al.le.maal,
toen
Ram.ses op zijn zie.len.reis de pla.neet Xan.der
aan.deed.
Fa.ra.o.zo.nen hebben vaak gro.te ga.ven.
Zo.doen.de kon Ram.ses zijn vriend
O.sis hel.pen.
Hij
deed dit door o.ran.je licht te ont.trek.ken
aan
het E.gyp.ti.sche rijk van zijn va.der.
Nie.mand be.grijpt hoe dat gaat,
maar
Ramses kan zo.iets vol.bren.gen,
als.of het de ge.woon.ste zaak van de wereld is.
O.sis
is in.mid.dels goed her.steld,
en
Ramses kan weer te.rug naar zijn lichaam, dat op aar.de
ligt.
Hij
weet ei.gen.lijk al.leen niet, hoe dat zou moe.ten.
Hij
is er een beet.je ze.nuw.ach.tig van, als hij er.aan denkt,
hoe
hij te.rug moet gaan.
Hij
heeft geen i.dee, hoe dat nu moet.
Hij
mist zijn va.der en de rest van de fa.mi.lie.
Hij ver.telt dat hij niet te vroeg was te.rug.ge.keerd in de sarcofaag.
Dat ver.haal is een ge.dach.te.spin.sel van zijn va.der.
Hij
is ge.woon hier ge.ble.ven om O.sis te hel.pen.
“Dan
zijn de pries.ters he.le.maal voor niets ter
dood ge.bracht”,
zegt
Pika ver.ont.waar.digd.
Ramses
kijkt be.drukt.
“Die
pries.ters wa.ren mijn vrien.den.
Ik
ken ze goed.
Ik
vind het heel erg,
dat
die din.gen zo gaan in het E.gyp.ti.sche rijk.
Ie.der.een vindt het nor.maal, dat er von.nis.sen zijn,
als
de fa.ra.o boos is.
Als
ik farao word, ga ik dat ver.an.de.ren.
Ja,
ik heb veel ge.leerd in de tijd,
dat
ik hier op de planeet Xan.der was.
Ik be.greep al niet,
dat
niet een van de pries.ters een zie.len.reis on.der.nam
om
mij hier op te ha.len na mijn taak.
Nu
jullie hier zijn, is er ho.pe.lijk een op.los.sing voor mijn te.rug.reis.”
“Die
is er zeker”, zegt Goean op.ge.wekt.
“U
kunt sa.men met ons te.rug.rei.zen met de gla.zen ring!
“Wat
gek”, ver.volgt ver.volgt Goean.
“We
zijn al een tijd hier. En ik heb helemaal geen hon.ger.
Hoe
kan dat?
Op aar.de
kan ik al.tijd wel e.ten.”
“Dat
is nor.maal”, zegt Ramses.
“Op
deze planeet haal je kracht uit het ge.kleur.de licht.
Dan
hoef je niet te e.ten.”
Ze
ne.men af.scheid van O.sis en de an.de.re be.wo.ners
van
de planeet Xan.der.
Ze schie.ten
ver.vol.gens met zijn vie.ren
het heel.al in, rich.ting aar.de.
Ze lan.den
bij het ‘ziek.bed’ van het lichaam van Ramses.
Die
doet zijn o.gen open, en zegt: “Zo, ik ben er weer.”
De be.dien.den ren.nen
naar de farao.
Die
komt gauw toe.snel.len.
Voor
zo.ver dat kan met de kle.ren die hij aan.heeft,
en
met de kroon die hij op zijn hoofd draagt.
Ze
zien, dat de si.naas.ap.pe.len op de schaal bij het bed
weer
o.ran.je zijn ge.wor.den.
De
farao huilt en sluit zijn zoon in de ar.men.
“Alle
dood.von.nis.sen die nog uit.staan,
wor.den
on.mid.del.lijk in.ge.trok.ken”, zegt hij op.ge.to.gen.
“In
heel E.gyp.te is het deze week feest!”
“En
voor jullie heb ik ook een ca.deau.
Ik
schenk jullie iets heel kost.baars.
Het
is nog maar net uit.ge.von.den door on.ze ge.leer.den.
Ik
geef jullie een heel gro.te groe.ne gla.zen steen,
een prach.tig
ju.weel.
Lie.ver had ik jullie een o.ran.je
steen ge.ge.ven.
Maar
ge.zien de si.tu.a.tie met Ramses kon.den
we die niet ma.ken.
We kon.den
de o.ran.je kleur niet te pak.ken krij.gen.
We kwa.men
steeds bij een grij.ze gla.zen steen uit.”
“We
zijn hier heel blij mee”, zegt Goean.
“Wat
zullen ze die steen in Larilo mooi vin.den!
Mijn
moe.der zal er blij mee zijn.
Zij
houdt van ste.nen en kra.len.
Het
is nu wel tijd om te gaan.
Wij
moeten af.scheid van jullie ne.men.”
“Jullie
zijn altijd wel.kom aan het hof”, zegt de farao.
Jullie
zijn niet van fa.ra.o.bloed, maar jullie ge.drag is ko.nink.lijk.
Daar
kan ik wat van le.ren.”
“Zo.als
geen dood.von.nis.sen meer uit.vaar.di.gen”, zegt Pika.
“Ik
zal deze wens van jou altijd ont.hou.den”, zegt de farao.
Hoofd.stuk 6 De tijd.klok van de aar.de
Na
een rust.dag is het tijd voor een nieuw a.von.tuur.
De
kinderen be.stu.de.ren prent num.mer
drie.
Het
is een af.beel.ding van een Frans bos.
In
het bos is een reus.ach.ti.ge ou.der.wet.se wek.ker ge.te.kend.
“Ik
denk, dat we de kleur groen moeten ge.brui.ken”, zegt Pika.
“Het
bos is helemaal groen, en we hebben die groe.ne steen
van
de farao niet voor niets ge.kre.gen.
Dat
is vast een aan.wij.zing.”
“Ik
heb hier geen goed ge.voel bij”, zegt Goean.
Hij
maakt een af.wij.zend gebaar.
Maar
voor hij ver.der wat kan zeg.gen,
heeft
Pika met de gla.zen ring
de groe.ne
kleur op de prent ge.richt.
En
weg zijn ze. De prent in.
“Ik
krijg een beet.je buik.pijn”, zegt Asteria.
“Die
kinderen zijn veel te haas.tig.”
“Ik ver.trouw het ook niet.
Maar
ja, ze zijn al weer weg.
Wat
moeten we?”, valt Joep haar bij.
Kapi,
Pika en Goean be.vin.den zich nu in een oud Frans bos
er.gens
in de vo.ri.ge eeuw.
Of
nog ver.der in de tijd te.rug.
Ze
zijn nog niet goed en wel in het den.nen.bos,
of
ze voe.len de grond he.vig wie.be.len.
In
een flits zien ze een vlie.gen.de di.no.sau.rus voor.bij.schie.ten,
als.of
er e.ven een an.de.re te.le.vi.sie.zen.der
door
het pro.gram.ma gaat.
“Dat
is schrik.ken, wat is hier aan de hand?”, zegt Kapi.
Ze
staan met zijn drie.ën be.hoor.lijk te sha.ken [1].
“Het
was net of de bo.men even ver.an.der.den in gro.te va.rens”, zegt Goean.
“Dat
zag ik ook”, zegt Pika.
“Kijk
eens”. Ze wijst naar een plek ach.ter Goean.
Daar
richt zich een of an.der ver.vaar.lijk mon.ster op.
“Wel
alle den.nen.ap.pels, hij heeft drie gro.te slan.gen.ton.gen.
Ik
ben bang, dat we met de ver.keer.de kleur de prent zijn in.ge.stapt”,
ver.zucht Kapi.
“We
hebben dit mon.ster in zijn slaap ge.wekt.
Goean
had ge.lijk. Groen is de ver.keer.de kleur.”
“Sor.ry
jon.gens”, zegt Pika.
“We zit.ten
nu echt in de shit.”
Ze voe.len
de grond op.nieuw schud.den.
In.eens
zien ze op een paar me.ter af.stand
een snel.trein door het bos flit.sen.
“Dat
was op het nip.per.tje”, zegt Goean.
“Het
was net of al die bo.men even helemaal weg wa.ren.
Hier
is iets helemaal ver.keerd”.
De
kinderen zien, dat het vreem.de mon.ster dich.ter.bij komt.
Voor
de vei.lig.heid ver.stop.pen ze zich ach.ter het kreu.pel.hout.
Het mon.ster be.gint te schreeu.wen.
Hij
roept iets over een klok, die hij moet hebben.
Hij
stampt ste.vig op de grond,
en me.teen zien ze weer een vlie.gen.de di.no.sau.rus langs.ko.men.
Als
het mon.ster zich wat ver.wij.dert van de plek,
wordt
al.les weer nor.maal in het bos.
“Ik
snap er niets van”, zegt Kapi.
“Het
is net of je steeds van de e.ne tijd in de an.de.re tijd
glijdt.
Eerst
gin.gen we naar de oer.tijd met di.no.sau.rus.sen.
En toen kwam er een ho.ge.snel.heids.