Home ► E-Books ► PDF-versie ► Lied ► |
||
|
Piet Gie.len
De gla.zen kof.fer van Ven.lo
Il.lu.stra.ties door Ruud Gie.len
Se.rie:
Ga je mee naar La.ri.lo?
Deel
3 Van.af (ruim) 9 jaar
De de.len
1 en 2 van de se.rie Ga je mee naar La.ri.lo?
staan
ook op de web.site.
Ze
zijn vrij te down.loa.den
Ook
de ge.spro.ken ver.sies zijn daar be.schik.baar.
Co.py.right ٭
P. Gie.len ٭
Ven.lo 2008
Co.py.right ٭
op.zet met re.li.ëf.woor.den ٭
Piet Gie.len 2007
Dit boek is op.ge.dra.gen aan al.le in.wo.ners van Ven.lo.
La.ri.lo in de sche.me.ring
O.ma Knot gaat van.a.vond iets bij.zon.ders mee.ma.ken.
Ze
heeft een blos op haar wan.gen van op.win.ding.
Ze
is haar vro.lijk ge.kleur.de reis.spul.len aan het in.pak.ken.
Ze
stopt al.les in een niet al.le.daag.se kof.fer
van hel.der
glas.
Ze
heeft de he.le dag flink op de kof.fer staan poet.sen.
Hij
lijkt nu he.le.maal van kris.tal.
Ja.ren.lang lag hij in de schuur.
Toen
ze hem laatst te.rug.vond, was hij dof.
En
hij zat dik on.der het stof.
Deze kof.fer heeft ze nooit voor een reis ge.bruikt.
Ze
was ei.gen.lijk ver.ge.ten, dat ze hem had.
Ze
gaat met hoofd.a.gent Joep Jo.per.mans op reis.
Op hu.we.lijks.reis wel te ver.staan.
De spe.ci.a.le gla.zen kof.fer
past pre.cies
bij de.ze
bij.zon.de.re
ge.beur.te.nis
in haar le.ven.
Want O.ma heeft op ho.ge leef.tijd
nog haar gro.te lief.de ge.von.den.
Me.de dank.zij Ka.pi
en Pi.ka.
Die heb.ben
haar ge.hol.pen,
toen
ze smoor.ver.liefd werd op Joep.
Ka.pi en Pi.ka
ken.nen el.kaar al lang.
Ze lij.ken
ook erg veel op el.kaar.
Veel
men.sen uit La.ri.lo dach.ten vroe.ger,
dat
ze een twee.ling wa.ren.
Toch
is Ka.pi geen broer van de blon.de Pi.ka.
Pi.ka is het meest on.der.ne.men.de meis.je
van La.ri.lo.
En sa.men met Ka.pi
heeft ze al heel wat mee.ge.maakt.
Het
is nu bij.na zons.on.der.gang.
Ka.pi en Pi.ka
zit.ten er.bij,
als O.ma
Knot zo met haar kof.fer be.zig is.
Dan
valt er plot.se.ling een dun.ne licht.straal
op
de glim.men.de kof.fer.
Je
moet er echt op let.ten, om de.ze te zien.
An.ders zie je hem niet.
Zo
dun en fijn is dat licht.
Het
is een straal van de a.vond.ster Ve.nus.
Op
het spie.ge.lend op.per.vlak van de kof.fer
breekt
het licht in tien.tal.len ge.kleur.de vlak.jes uit.een.
Het
is won.der.baar.lijk, dat zo’n dun.ne licht.straal
in zo.veel vlak.jes
uit.een kan val.len.
Er
vormt zich een sterk licht.beeld in de ka.mer.
Het
beeld krijgt zelfs diep.te.
“Joep,
kom eens gauw kij.ken”, roept O.ma rich.ting keu.ken,
waar
Joep met de af.was be.zig is.
In
het diep.te.beeld ver.schijnt een beet.je vaag
een bui.kig
zelf.be.wust man.ne.tje.
Zijn
mond komt in be.we.ging.
Ze ho.ren
een la.ge don.ke.re toon
uit
de mond van het man.ne.tje ko.men.
Het
is een ge.luid,
als.of die klank uit een die.pe
vij.ver om.hoog.komt.
Al
gauw vor.men zich woor.den uit de.ze
grond.klank.
Het
beeld van het man.ne.tje wordt steeds dui.de.lij.ker.
Het
is nu net,
of
hij echt in de ka.mer van O.ma Knot staat.
“Ge.acht lief.des.paar, als ik u ten.min.ste
zo
mag toe.spre.ken”, zegt hij.
“En
ook jul.lie, kin.de.ren, mo.gen
ge.tui.ge zijn,
nu
ik in dit le.vend ho.lo.gram [1] aan u ver.schijn.
Ho.lo.gram met bur.ge.mees.ter Hu.bert
Mijn
naam is Hu.bert, bur.ge.mees.ter in vre.des.tijd.
Het ver.heugt mij ten zeer.ste,
dat
de be.zit.ster van de gla.zen
kof.fer
de wa.re
lief.de heeft ge.von.den.
Mijn
stad heeft hier heel lang op ge.wacht.
En
niet al.leen mijn stad heeft er.op ge.wacht.
Want
als de pla.neet Ve.nus
in
de sche.mer op de.ze won.der.kof.fer schijnt,
dan zul.len
er tel.kens nieu.we ho.lo.gram.men
te voor.schijn ko.men.
De.ze beel.den
zijn zicht.baar
voor
op.rech.te men.sen
en die.ren
met vre.de.lie.ven.de be.doe.lin.gen.
Zij zul.len
hun goe.de da.den kun.nen ver.meer.de.ren.
En
nu ga ik li.mo.na.de
drin.ken met wat prik,
want
daar houd ik van.
Daar.na ver.ga.de.ren
we o.ver de wach.ters van de vre.de.
Die roe.pen
jul.lie:
“Kom
al.le vier als.je.blieft bij ons op be.zoek.
En
vier uw lief.des.ge.luk
in on.ze stad van lief.de en vro.lijk.heid.”
Het
beeld ver.vaagt nu lang.zaam, en ver.dwijnt.
Er
is een wolk vóór de a.vond.ster ge.scho.ven.
“Wel
al.le pe.ren”, zegt Joep.
“Zo.iets heb ik in mijn le.ven nog nooit mee.ge.maakt.
Wat
een mooi.e kleu.ren, en dat ron.de
man.ne.ke,
die bol.le
Hu.bert, die was zo echt.”
O.ma Knot zit er met tra.nen
in de o.gen bij.
Ze her.in.nert zich haar ou.de
lie.ve oom Ser.vaas.
Als meis.je
heeft ze de kof.fer ooit van hem ge.kre.gen.
“Jij
bent hem waard”, zei hij, toen hij haar de kof.fer gaf.
“Ik
ben er al te oud voor.”
Oom Ser.vaas had de kof.fer
ge.kre.gen
van een vluch.te.ling uit een stad aan een ri.vier.
Die stad lag er.gens in een ver oor.logs.ge.bied.
De ver.drie.ti.ge
vreem.de.ling had er niets meer aan,
had
hij ge.zegd.
Zijn
e.ten, dat in de kof.fer zat, was op.
En
door de oor.logs.el.len.de was de kof.fer dof ge.wor.den.
De dof.fe
kof.fer was voor hem nu bal.last.
“Ie.mand met die.pe lief.de
zal de.ze kof.fer
weer
hel.der kun.nen poet.sen ", zei hij.
"Dat
kan pas, als er min.stens vijf.tig jaar vre.de
is ge.weest in mijn ver.woes.te stad.
De
kof.fer zal dan zijn ou.de kracht te.rug
krij.gen.
Bin.nen.kort ga ik weer naar mijn ge.boor.te.stad.
Hel.pen met het op.rui.men van het puin,
en
het her.bou.wen van de stad.
Daar
is niets meer zo.als vroe.ger.
Daar
is geen lol meer, en geen ple.zier.
Mijn
va.der en O.ma zijn er niet meer.
Die
zijn bij de bom.bar.de.men.ten op de brug om.ge.ko.men.
Het
licht schijnt maar zwak.jes
in on.ze
ver.woes.te stad.”
En van de.ze ar.me man was de kof.fer.
Van.daag is de kracht van de.ze
kof.fer
weer
zicht.baar ge.wor.den.
On.der de poet.sen.de, ver.lief.de han.den
van O.ma Knot.
En on.der
de licht.straal van de a.vond.ster Ve.nus.
“Zou
die man nog le.ven?”, vraagt Ka.pi.
“Dat
weet ik niet”, zegt O.ma.
“Die
stad, die moet er nog er.gens zijn!
Er
is nu al meer dan vijf.tig jaar vre.de.
An.ders had dit al.le.maal niet kun.nen ge.beu.ren.”
“Ik
weet in.eens een mooi doel voor on.ze hu.we.lijks.reis”,
zegt
Joep.
“We
gaan de stad zoe.ken.
En mis.schien vin.den we die vreem.de.ling,
of
zijn fa.mi.lie.”
“Mo.gen
wij mee op de hu.we.lijks.reis?”, vraagt Pi.ka.
“Van
mij mo.gen jul.lie mee”, zegt O.ma.
“Jul.lie
aan.we.zig.heid lijkt me ge.zel.lig,
en jul.lie
heb.ben toch va.kan.tie”,
voegt
Joep er.aan toe.
“We zul.len
me.teen jul.lie ou.ders bellen.”
“De
stad ligt in ie.der ge.val aan een ri.vier,
want
ze had.den daar vroe.ger een brug.
En
ze heb.ben er lol en ple.zier in de ge.nen”,
zegt
O.ma vro.lijk.
“Ik
kan me er nu al op ver.heu.gen.
Al.leen dat van die wach.ters,
dat
snap ik niet he.le.maal.
Mis.schien is het een ves.ting.stad.
Typ
dat eens in op Goo.gle, Pi.ka.”
“Dat
geeft zo'n tien.dui.zend hits, O.ma”.
“Het
kon wel eens een lan.ge reis wor.den,
voor
we die stad van Hu.bert écht ge.von.den heb.ben”, zegt Ka.pi
“Ik
denk, dat we hulp van de kof.fer kun.nen krij.gen”,
denkt
Pi.ka hard.op.
Als
ze het zegt, weet ze het ei.gen.lijk heel ze.ker.
“Waar
staat die Ve.nus.ster pre.cies?”, vraagt ze.
“Daar
in het zuid.wes.ten”, zegt Ka.pi.
“We moe.ten
het mor.gen.a.vond op.nieuw pro.be.ren.
Bij zons.on.der.gang ma.ken
we mis.schien een gro.te kans.
Als
er geen wol.ken zijn,
kan
de ster weer op de kof.fer schij.nen.
Hij
is na.me.lijk voor.al
te zien in de sche.mer.tijd.
Dat
heb ik in een boek ge.le.zen.”
“Hij
is er vast ook bij zons.op.gang”, zegt O.ma.
“Mis.schien kun.nen we er met Goo.gle iets over vin.den.”
De vol.gen.de mor.gen
is het bij zons.op.gang be.wolkt.
Ze kun.nen
nu dus niet uit.vin.den,
of
de Ve.nus.ster ook in de vroe.ge
och.tend werkt.
Hij
zou in het oos.ten te zien moe.ten zijn.
“We zul.len
moe.ten wach.ten tot zons.on.der.gang.
Mo.ge.lijk ko.men we dan meer te we.ten”,
zegt
Joep.
“We
gaan in.tus.sen de kof.fer s van Ka.pi
en Pi.ka in.pak.ken”,
zegt
O.ma.
“De kin.de.ren mo.gen ge.luk.kig mee van hun ou.ders.
Al.leen we.ten
we nog niet, waar de reis naar toe gaat.”
De
dag gaat maar traag voor.bij.
Ze voe.len
zich ge.woon loom.
Was
het maar vast a.vond.
Om
de tijd te do.den bakt O.ma friet.jes.
En ie.de.reen heeft al twee cor.net.to’s [2]
op.
Dan be.gint het te sche.me.ren.
De a.vond.ster is al gauw te zien.
Ka.pi en Pi.ka
zet.ten de kof.fer voor het raam.
De eers.ste
licht.straal valt nu op de koffer.
Er ont.staan al.ler.lei ge.kleur.de licht.krin.gels
in
O.ma’s ka.mer.
“Zou
die grap.pi.ge Hu.bert weer ko.men?”,
vraagt
Pi.ka zich af.
Dat
is niet het ge.val.
Al
snel vormt zich wel de ge.stal.te
van
een an.de.re per.soon.
Uit
zijn mond ko.men eerst wat kuch.jes,
die
ze niet kun.nen ver.staan.
“Oh,
ik ben er!”, ho.ren ze hem nu dui.de.lijk zeg.gen.
“Dag
me.vrouw Knot, u moet het nicht.je van Ser.vaas zijn.
U
kent mij niet, maar ik ken u van vroe.ger.
Toen
ik uw oom Ser.vaas voor het laatst sprak,
lag
u nog in de wieg.”
In het blau.we huis.je
wo.nen O.ma Knot en Joep
“Hoe kan dat nu, legt u me dat eens uit ?”,
vraagt O.ma.
“Ik
ben in.mid.dels op leef.tijd, en u ziet er nog zo jong uit.
U
moet toch ou.der ge.wor.den zijn.
Hoe
kunt u zo lang ge.le.den
mijn
oom Ser.vaas ge.spro.ken heb.ben?
Ik be.grijp er niets van.”
“Dat
komt hier.door”, zegt de vreem.de.ling.
En
hij wijst op zijn ring.
De
ring is he.le.maal van glas.
Ze
zien, hoe van de ring al.ler.lei licht.flit.sen af.von.ken.
“De
tijd is nu aan.ge.bro.ken,
dat
ik u al.les kan ver.tel.len.
Mijn
naam is o.ve.ri.gens Daan Op.per.does.
Met de.ze
ring kan ik door de tijd rei.zen.
Ik
kan me van de e.ne we.reld
in
de an.de.re we.reld ver.plaat.sen.
Dat
gaat ook met de.ze ring.
Zo
kom ik nu uit de aar.de.we.reld
naar
jul.lie we.reld van La.ri.lo ge.reisd.
In
de aar.de.we.reld heb ik me ver.momd als stads.dich.ter.
De.ze
ring is me ge.schon.ken door Jos.ko, een stil.le
man.
Hij
heeft hem ge.maakt met vak.man.schap.
Vak.man.schap is mees.ter.schap.
Jos.ko is de groot.ste
glas.kun.ste.naar van al.le we.rel.den.
Hij
is ook de ma.ker van de gla.zen koffer.
Met Kerst.mis
1944 stond hij in.eens
voor
de ka.pot.te deur van ons huis, in mijn ge.boor.te.stad.
De
stad was toen nog niet be.vrijd.
Er
was veel ver.woes.ting in de stad.
De bom.men
ble.ven al.door val.len.
Jos.ko had de koffer in zijn hand,
die nu bij u is.
Het
was a.vond, en de Ve.nus.ster straal.de
op
de koffer neer.
Er kwa.men
ruim vijf.tig war.me licht.punt.jes
van
de koffer af.
Vijf.tig te.ke.nen van troost in het ver.driet van de stad.
De.ze
licht.jes ver.deel.den zich
over
de puin.ho.pen van de stad.
Aan
de o.gen van Jos.ko kon ik zien,
dat
er nu gauw vre.de zou ko.men in de stad.
Dat
zou een paar maan.den gaan du.ren.
Op
de schou.der van Jos.ko zat een duif,
Pa.lo.ma ge.naamd.
De.ze
Pa.lo.ma kan pra.ten.
Hij
is de woord.voer.der van Jos.ko,
zo
zou je kun.nen zeg.gen.
Want
Jos.ko spreekt nooit zelf.
Nie.mand weet, of hij zelf wel kan pra.ten.
Hij
zwijgt ge.woon al.tijd.
Al.leen zijn o.gen
spre.ken diep.
Pa.lo.ma leg.de me uit, wat het bij.zon.de.re van de koffer is.
Met
de koffer kun je naar an.de.re we.rel.den gaan.
Net
als met mijn ring dus.
Al.leen kun je met mijn ring ook in
de tijd rei.zen.
Jos.ko heeft mij de ring ge.ge.ven
om
er goed mee te gaan doen.
En om.dat
ik in.tus.sen veel in de tijd heb ge.reisd,
ben
ik in mijn ei.gen stad nog jong.
De men.sen
ken.nen mij daar nu als de stads.dich.ter.
Ik pro.beer de men.sen te ver.vul.len
met mooi.e
ge.dach.ten, die ik in mijn stads.ge.dich.ten leg.
Ik
kan de.ze be.lang.rij.ke taak ech.ter
niet
in mijn een.tje vol.bren.gen.
En
in de gla.zen koffer zit ex.tra kracht
voor
mijn stad ver.bor.gen.
Er zit.ten
vre.des.ge.dach.ten in,
en in.spi.ra.tie
voor de toe.komst.
Pa.lo.ma ver.tel.de me,
dat
de koffer eerst naar de we.reld van La.ri.lo moest.
Daar
kon hij vei.lig be.waard blij.ven.
La.ri.lo ligt in een an.de.re we.reld dan mijn stad.
Met
de gla.zen ring kon ik er zo, floep, heen.
Dat wil.de
ik maar al te graag.
In
mijn stad was toen voor.na.me.lijk el.len.de.
Veel
men.sen wa.ren ge.vlucht voor de bom.men.
De
brug en het vlieg.veld van de stad
wa.ren be.lang.rij.ke mik.pun.ten.
Zo
kwam ik dus bij Ser.vaas in La.ri.lo.
En
ik zag me.teen, dat het klei.ne
ba.by.meis.je Knot
la.ter de koffer kon gaan ge.brui.ken.
Ik zag
het aan de blik in de oog.jes.
Die
leek op de blik van Jos.ko.
En
nu, na on.ge.veer vijf.tig
jaar vre.de in mijn stad,
mag
de koffer te.rug.ge.bracht wor.den.
Maar
eerst moet de bij.zon.de.re
vre.des.kracht
in wer.king ge.steld wor.den.
Pa.lo.ma ver.tel.de, dat vier men.sen uit La.ri.lo
dat
voor el.kaar zou.den kun.nen bren.gen.
Ik
weet ze.ker, dat jul.lie dat zijn.
Als jul.lie
het niet kun.nen,
kan nie.mand het.
Door
de ex.tra vre.des.kracht in de koffer
kan
mijn stad in vre.de ver.der groei.en en bloei.en.
De
kracht kan in wer.king ge.steld wor.den
vi.a het op.los.sen van een raad.sel.”
“Hoe
heet je stad?”, vroeg Ka.pi.
“Dat
is voor jul.lie nog een ge.heim.
Jul.lie
moe.ten er vi.a de koffer ach.ter
ko.men.
De
aard.se men.sen, die nu over jul.lie le.zen,
kun.nen al we.ten,
wel.ke stad het is.
Ze hoe.ven
al.leen maar naar de ti.tel
van
het boek te kij.ken.
Eerst
gaan jul.lie naar an.de.re aard.se
plaat.sen
om goe.de
din.gen te doen.
Bij el.ke
goe.de daad zal een stuk.je van het raad.sel
op.lich.ten in de koffer.
En
als het zo ver is, wacht ik jul.lie op in mijn stad.
Jul.lie
hoe.ven al.leen maar in het vol.gen.de ho.lo.gram
te stap.pen,
en al.les treedt in wer.king.”
Dan
wordt Daan Op.per.does steeds klei.ner,
en
hij ver.dwijnt in een punt.je van stra.lend licht.
“Daar
zit.ten we nu”, zegt Joep.
“Hoe
zal dit ver.der gaan?”
Hoofd.stuk 3 Het meis.je en het paard
“Schuif
eens wat met die koffer”, zegt O.ma.
“Mis.schien valt er zo een nieu.we licht.straal
van
de a.vond.ster op.”
En
dat ge.beurt in.der.daad.
Er ont.staat een nieuw ho.lo.gram.
Ze
zien een wei.land in de aard.se lente.
“Zul.len
we dit wei.land dan maar in.stap.pen?”, zegt O.ma.
Dat
doen ze.
O.ma
Knot, Joep, Ka.pi en Pi.ka
zijn
nu in de we.reld van de aar.de.
Ze moe.ten
e.ven wen.nen aan de aard.se len.te.zon.
Die
schijnt veel ste.vi.ger dan de zon in La.ri.lo.
En
de lucht is hier taai.er.
O.ma
staat er wat van te ku.chen.
“Ik ge.loof, dat het me hier he.le.maal be.valt”,
zegt
Joep op.ge.wekt.
"Kijk
eens, hoe glan.zend groen het gras hier is.
Het
lijkt wel de kleur van een e.del.steen.
Zo’n
mooi.e groe.ne sma.ragd.”
“Wat
kun je hier ver kij.ken”, zegt Pi.ka ver.won.derd.
"Ik
zie heel veel wei.lan.den.
En
kijk eens naar de lucht met die fij.ne blau.we
kleur.
Wie zou
er in dit land wo.nen?”
“Daar
ko.men we gauw ach.ter”, zegt Joep.
"Kijk
daar eens ach.ter in het wei.land.”
Daar
zien ze een klein meis.je.
Het meis.je
is be.zig het been van een paard in te sme.ren
met
spul uit een kom.me.tje.
“Kom,
we gaan er.heen”, zegt Ka.pi.
Als
ze dich.ter.bij ko.men,
zien ze,
dat
het meis.je een krom.me rug heeft bij haar schou.ders.
Het
paard aait haar met zijn hoofd langs de wang.
“Hoi”,
zegt Pi.ka.
“Wij
ko.men uit La.ri.lo.
Hoe
heet jij?”
“Ik
ben Fem.ke”, zegt het meis.je zacht.jes.
“Het
paard heeft een wond.
Ie.mand heeft hem ge.schopt.
Ik
doe er een zalf op.
Die
zalf heb ik zelf ge.maakt.
Ik
heb dat ge.leerd van mijn ou.de
Oma Bet.tie.
Oma Bet.tie
is dood.”
Fem.ke wordt in.eens he.le.maal stil.
Het
paard wordt on.rus.tig, en kijkt ze.nuw.ach.tig.
Hij
draaft ver.vol.gens weg,
en
gaat he.le.maal naar de hoek van het wei.land.
Ze ho.ren
ie.mand schreeu.wen.
“Wat
moet dat hier in mijn wei.land, Krom.me?
Je
hebt van mijn paard af te blij.ven.
Als
hij dood gaat van die go.re zalf,
dan
gaan er klap.pen val.len.
En
wat doen die ra.re lui hier?
Wat
moet dat ou.de mens hier
met
die maf.fe ro.de strik.jes in het haar?”
“Dat
ou.de mens is voor het eerst in de aard.se we.reld.
En
ze ziet, dat ie.mand hier heel boos is”,
zegt
Oma kor.daat.
“Je
slaat war.taal uit”, zegt de man.
“Je
hoort hier niet vrij rond te lo.pen.
Weg
uit mijn wei.land.”
“Pap,
als.je.blieft, het zijn aar.di.ge men.sen”, zegt Fem.ke.
“Ze ko.men
uit La.ri.lo.”
“La.ri.lo,
dat ken ik niet, daar heb ik nog nooit
van ge.hoord.
Waar
be.moei je je trou.wens mee, Krom.me.
Van
wie is dit wei.land?”
“Van
u pap!”
“Ik be.grijp, dat u uw doch.ter Krom.me noemt”,
zegt
Joep.
“Dit
soort scheld.woor.den zijn in La.ri.lo
bij
de wet ver.bo.den.
Schel.den is wreed.
En ik
denk, dat ik weet,
wie
dat ar.me dier ge.schopt heeft”,
voegt
hij er.aan toe.
“Houd
je woor.den maar bij je.
Als
ik wil schel.den, dan doe ik dat.
Ik
sta hier op mijn ei.gen grond.
Nie.mand hoeft me hier de mond af te ve.gen.
En
het paard is van mij.
Ik
heb het be.taald.
Dus
ik doe er.mee, wat ik wil.
Wat heb.ben
jul.lie trou.wens
voor
een be.la.che.lij.ke koffer bij je.”
“U
heeft mis.schien uw grond,
wij heb.ben
on.ze gla.zen koffer”, zegt Oma.
"Dank.zij die koffer heb.ben
wij een be.ter hu.meur dan u.
Bo.ven.dien, in La.ri.lo is een dier van zich.zelf.
De
mens mag er.voor zor.gen. Dat is een voor.recht.
En zo.als
u uw doch.ter be.han.delt,
zo be.han.de.len
we bij ons niet eens de mug.gen.”
“Nou
ik hoor het al”, zegt de va.der.
“Die
we.reld van jou is waan.zin!”
Fem.ke veegt een traan van haar
wang.
Dit
is voor het eerst, dat ie.mand haar helpt.
Op
school pra.ten ze ook niet veel te.gen haar.
Want
ze is klein,
en
door haar krom.me rug is het moei.lijk
om
haar aan te kij.ken.
Al.leen Oma Bet.tie
kwam al.tijd voor haar op.
Dat
is nu al weer een tijd ge.le.den.
“In
La.ri.lo zeg.gen ze mees.tal:
Als ie.mand veel schreeuwt en scheldt,
is
er er.gens pijn in zijn ziel”, zegt oma.
“En
dan moe.ten de an.de.ren er vaak zwaar on.der lij.den.”
“Wat
een sof.te flau.we.kul, dom oud mens”,
zegt
de va.der kor.ze.lig.
Hij
wordt toch een beet.je ze.nuw.ach.tig.
In.eens schiet er een vonk.je
licht uit de koffer.
Het vonk.je
wordt gro.ter,
en ver.an.dert lang.zaam in een duif.
De
duif gaat op de schou.der van de va.der
zit.ten.
“Dag
mijn.heer Hap.ma”, zegt hij.
Ik
kom hier na.mens Jos.ko.”
“Die
ken ik niet.
Ik
heb nooit van Jos.ko ge.hoord.
En
ook niet van La.ri.lo.
Wat ge.beurt hier ei.gen.lijk?
Een
duif die kan pra.ten.
En
hoe weet je mijn naam?
Ik weet
wel, hoe het komt.
Dat ou.de
mens heeft me aan.ge.sto.ken
met
haar gek.ke praat.
Ho.ren jul.lie wat ik zeg?
Jul.lie
moe.ten al.le.maal op.hoe.pe.len.
Jij
ook duif.
Pas
maar op, want ik eet graag ge.bak.ken vo.gels.”
“Ik
ga niet weg”, zegt de duif.
“Kijk
me eens aan, mijn.heer Hap.ma”
Voor.dat hij het in de ga.ten
heeft,
kijkt
va.der Hap.ma de duif recht in de o.gen.
Hap.ma voelt een zach.te
warm.te ko.men in zijn borst.
“Dat
moet de duif Pa.lo.ma zijn”, zegt Pi.ka.
“Wat
mooi, dat wij hem mo.gen zien.”
“Mijn.heer Hap.ma”, gaat de duif ver.der.
“Wij
ken.nen in on.ze we.reld uw ge.heim ver.driet.
Wij we.ten
van het on.ge.luk met de au.to
een
paar jaar ge.le.den.
Waar.bij uw vrouw om.kwam.
U
denkt, dat het uw schuld was.
Het
was ech.ter uw schuld niet.
Nie.mand kon er iets aan doen.
Het
kwam door het plot.se.lin.ge win.ter.weer.
Sinds.dien slaapt u niet meer goed.
U
bent on.rus.tig, en ge.woon boos op u.zelf.
U
scheldt, en u slaat er maar op los.
Al.leen, uw ver.driet wordt er niet min.der om.
En
de men.sen keren zich van u af.
Mijn.heer Hap.ma,
moet u u.zelf
niet
eens eer.lijk in de o.gen kij.ken?”
Va.der Hap.ma
be.gint zacht.jes te hui.len.
Het
paard komt dich.ter.bij.
“Door
uw schul.dig ver.driet kon u
niet
meer blij zijn met uw doch.ter.
In
uw ge.dach.ten ging al.ler.lei ge.mop.per sa.men.klon.te.ren.
U maak.te
u zelf wijs, dat u lie.ver een zoon had.
Voor
de boer.de.rij la.ter.
Ziet
u niet, dat het paard Fem.kes bes.te
vriend is.
Paar.den be.grij.pen wat men.sen
be.weegt.
Van
u werd het paard on.rus.tig.
Hij
keert zich van u af.
U
hebt hem ge.schopt.
Zo.als u uw Fem.ke
hebt be.stookt met scheld.woor.den.
Diep
in uw hart houdt u van haar.
Als
u haar pijn doet,
doet
u te.ge.lijk u.zelf pijn.
Zou
u niet eens met Fem.ke
naar
de gro.te stad Leeu.war.den gaan.
Naar
het zie.ken.huis.
Daar
kun.nen ze haar mis.schien wel hel.pen
met be.hulp van een gips.cor.set.”
Het
paard is na.der.bij ge.ko.men,
en
aait met zijn hoofd langs de wang van de va.der.
Als.of hij de man al.le
kwaad ver.geeft,
dat
hem is aan.ge.daan.
Joep
moet hui.len.
“Ik
ben al.tijd blij, als ik zie,
dat din.gen
goed ko.men”, zegt hij.
“Daar
heb.ben jul.lie aan mee.ge.werkt
door
begrip te heb.ben voor de ver.war.de ge.voe.lens
van
de boer”, zegt de duif.
Daar.om krij.gen
jul.lie zo me.teen
de eers.ste
sleu.tel van het raad.sel.
Jul.lie
zijn hier in het aard.se Ne.der.land.
In
de pro.vin.cie Fries.land.
Om pre.cies te zijn, in het prach.ti.ge dorp Han.tum.
Voor
de vol.gen.de sleu.tel
moe.ten jul.lie
op
zoek gaan naar de la.ma.
Hij heeft
ook wel eens ge.hoord van Jos.ko.”
Dan ver.an.dert Pa.lo.ma lang.zaam in een licht.je,
dat ver.dwijnt in de koffer.
In
de koffer licht een sma.ragd.groe.ne let.ter
op.
Het
is een …A…………
Hoofd.stuk 4 De la.ma van Han.tum
“Zeg,
Fem.ke, weet jij mis.schien,
wie
de la.ma in Han.tum is?”, vraagt Pi.ka.
De
rust is weer te.rug.ge.keerd in het wei.land.
“Ik
denk, dat het iets te ma.ken heeft
met
dat nieu.we ge.bouw”, zegt Fem.ke.
"Dat
staat aan de an.de.re kant van het dorp."
“Nou,
dan gaan we daar maar eens heen”, zegt
Oma.
"Het
kan niet ver lo.pen zijn.
Han.tum is een klein dorp."
Het ge.bouw blijkt een soort wit.te to.ren
te zijn.
Met
een gro.te gou.den Boed.dha in een nis.
“Die
to.ren is een stoe.pa”, zegt Joep.
“Wat
een prach.tig beeld is dat van Boed.dha.”
Joep
heeft thuis in zijn boe.ken.kast veel boe.ken
over
be.scha.vin.gen en vol.ken.
Vlak
bij de to.ren zit een man heel stil te zit.ten.
Hij
heeft zijn o.gen ge.slo.ten.
Hij
heeft een soort rood.paar.se doek om,
en op
zijn hoofd draagt hij een ge.le muts.
“Ik
denk, dat we die moe.ten heb.ben”, zegt Oma.
“We
kun.nen hem nu niet sto.ren, ge.loof ik.
Hij
is zo ver.zon.ken in zijn me.di.ta.tie.”
Er
loopt nog een an.de.re be.drij.vi.ge
man rond.
Ook
in zo’n rood.paar.se doek.
Hij
komt op hen af, en stelt zich voor als la.ma Ga.wang.
“Mijn
vriend daar, dat is la.ma Go.vin.da.
Mor.gen.vroeg kunt u hem spre.ken.
Wilt
u wat zelf ge.maak.te koe.ken en wat thee?
U
kunt van.nacht hier sla.pen in de gas.ten.ver.blij.ven.”
“Ik dacht
al.tijd dat een la.ma een beest was”, zegt Ka.pi.
“Dat
klopt”, zegt Joep.
“De la.ma
is een dier in Zuid-A.me.ri.ka.
Hier
heb.ben we weer een an.der soort la.ma.”
Zal
ik eens een Zuid-A.me.ri.kaan.se la.ma
na.doen?”,
zegt
Pi.ka.
“Dat
hangt er.van af”, zegt Oma.
“Als
je maar niet gaat spu.wen.”
La.ma Ga.wang brengt hun de be.loof.de koe.ken
en
de thee.
Dan
gaat hij ge.woon weer ver.der
met zijn werk.
“Wat
is het hier mooi”, zegt Pi.ka.
"Je
wordt hier he.le.maal rus.tig."
“Weet
je wat”, zegt Ka.pi,
"we
gaan de la.ma Ga.wang hel.pen.
Hij
loopt daar zo met die ste.nen en dat hout te sjou.wen.”
De
la.ma glim.lacht.
Zwijg.zaam wer.ken
ze de he.le ver.de.re dag sa.men
door.
En
die nacht sla.pen ze heer.lijk in de dik.ke
aard.se lucht.
Ze krij.gen
er echt die.pe dro.men van.
Die
zijn hier wat ste.vi.ger dan in La.ri.lo.
’s Mor.gens voe.len ze zich lek.ker vol.daan.
Als.of ze de he.le
nacht
in
een soort klei.bad heb.ben ge.le.gen.
De
la.ma met de ge.le muts is ook vroeg
bij
het ont.bijt aan.we.zig.
Het sche.mert nog.
Hij
lacht hen vrien.de.lijk toe,
en
hij stelt zich voor als la.ma Go.vin.da.
“Ik
kom hier mijn vriend Ga.wang be.zoe.ken.
Ik
trek over de he.le aard.se we.reld rond.
Tij.dens mijn yo.ga-oe.fe.nin.gen ver.toef ik
in
de gees.te.lij.ke we.rel.den.
Dat
geeft mij wijs.heid en die.pe
rust.
Al.leen
van.daag ben ik niet zo rus.tig,
zo.als het voor een la.ma hoort.
Ik
heb van.nacht in mijn droom ge.zien
dat
mijn ou.de moe.der ziek is in het ver.re land Ti.bet.
Wij
la.ma’s kun.nen vaak veel.
Maar
ik kan niet naar Ti.bet vlie.gen.
Toen
ik nog een ba.by was,
heb.ben
ze me mee.ge.no.men
naar In.di.a.
Mijn
oom vlucht.te voor de Chi.ne.zen,
toen
die ons land ver.o.ver.den en be.zet.ten.
Hij
vond dat ik mee moest.
Want
ik had een taak bui.ten Ti.bet vol.gens hem.
De
vlucht uit Ti.bet be.te.ken.de een zwa.re
tocht
hoog
door de be.sneeuw.de ber.gen.
Ik
heb het als ba.by o.ver.leefd.
“Dus
zal de rest ook wel luk.ken”, zegt mijn oom al.tijd.
Wij Ti.be.ta.nen ge.lo.ven,
dat
je steeds op.nieuw ge.bo.ren wordt.
In
elk le.ven word je voor een nieu.we taak ge.plaatst.
Mijn
leer.mees.ter heeft me naar het wes.ten
ge.stuurd.
Het
is mijn taak om de ou.de wijs.he.den van Ti.bet
hier
be.kend te ma.ken.
Maar
nu denk ik aan mijn zie.ke moe.der.
Ik
kan al.leen niet naar Ti.bet.
De toe.gang tot het land is on.mo.ge.lijk.
Ik
ben vluch.te.ling, en wie een.maal het land ver.la.ten heeft,
is
er niet meer wel.kom.
De Chi.ne.zen zou.den me al me.teen op.pak.ken,
als
ik het land bin.nen kom.
Vluch.te.lin.gen wor.den
als ver.ra.ders be.schouwd.
Wij
zijn trouw aan on.ze ei.gen vorst, de Da.lai La.ma.
Met
al mijn la.ma.wijs.heid kan ik mijn moe.der
niet
gaan troos.ten en ver.ster.ken.
Mijn
hart doet zeer.
Het
is heel erg, als je als kind
je moe.der
niet kunt troos.ten,
wan.neer die het no.dig
heeft.”
“Mis.schien weet ik wat”, zegt Oma.
Ze
denkt aan de gla.zen koffer.
Ze
legt la.ma Go.vin.da het ver.haal van de koffer uit.
“Ik
denk, dat hij nu ook werkt in de sche.me.ring”,
zegt
de la.ma.
"De
mor.gen.ster is nog te zien.
Som.mi.ge men.sen denken, dat de.ze mor.gen.ster
het kwa.de
broer.tje is van de a.vond.ster.
De slech.te
en.gel Lu.ci.fer.
Of
de bo.ze oom van Mo.ham.med.
Maar
het is ge.woon de.zelf.de ster,
die
we in de a.vond zien.
En
als je zegt, dat zijn och.tend.stra.len ver.keerd zijn,
dan
ben je ge.woon een kwaad.spre.ker.
Wij Ti.be.ta.nen zijn ge.wend om het kwaad weg te kij.ken.
Dat moet
wel, als je hoog in de ber.gen woont.
Daar
zijn veel ge.va.ren en veel bo.ze dro.men.
Wij stro.pen
on.ze mou.wen op
bij
de eers.ste stra.len van de mor.gen.ster.
Dat
zie je aan mijn vriend Ga.wang.
Kijk
toch eens wat hij hier ge.bouwd heeft.
Hij
wijst naar de stoe.pa.
En
de men.sen van Fries.land zijn ook zo.
Die
gaan het ech.te le.ven niet uit de weg.
Daar.om is die stoe.pa
hier he.le.maal op zijn plaats.
Maar
goed Oma,
mis.schien wilt u de koffer e.ven
op
de stra.len van de mor.gen.ster richten.”
Oma
is me.teen o.ver.tuigd.
Uit
de licht.stra.len ont.staat al snel een prach.tig ho.lo.gram.
Er
vormt zich een wit huis met ruit.lo.ze ra.men.
De ko.zij.nen en het dak zijn bruin.
Het
is, of het don.ker.bruin diep glanst,
zo
mooi is die kleur.
Het
is mid.dag in het ho.lo.gram.
Dat
is na.tuur.lijk lo.gisch,
want
dit is het ho.lo.gram van een huis in Ti.bet.
Daar
is het la.ter.
Ti.bet ligt na.me.lijk in het oos.ten.
De
la.ma is ont.roerd.
“Hier
wo.nen mijn ou.ders”, zegt hij.
Ze stap.pen
met zijn vij.ven het ho.lo.gram in.
La.ma
Ga.wang blijft al.leen ach.ter
bij
zijn stoe.pa in Han.tum.
Ze
gaan het huis van de ou.ders
van
la.ma Go.vin.da bin.nen.
Daar
is het don.ker.
Er
hangt een zwa.re wie.rook.geur.
Ze ho.ren
mooi.e klan.ken, die een man maakt
met be.hulp van me.ta.len scha.len.
“Dit
is al.le.maal voor de ge.ne.zing van mijn moe.der”,
zegt
de lama.
“Maar
soms werkt het niet meer.”
“Ben
jij het, mijn zoon? “,
vraagt
de moe.der zacht.jes.
“Ik
wist dat je zou ko.men.
Wil
je de klank.ge.be.den voor mij op.zeg.gen?
Ik
heb er mijn he.le le.ven op ge.wacht.
Mijn
ziel zal door je ge.be.den
he.le.maal ver.frist wor.den
aan
het ein.de van dit aard.se be.staan.”
“Na.tuur.lijk moe.der”,
zegt de lama.
“Niets
is be.lang.rij.ker dan dat.”
En
hij gaat in de.zelf.de hou.ding zit.ten,
waar.in ze hem gis.te.ren heb.ben ge.zien.
Ka.pi
en Pi.ka, Oma en Joep zet.ten zich er.bij.
Dan be.gint de lama met een soort zoem.ge.brom.
Het
gaat met een la.ge uit.ge.rek.te toon.
De aan.we.zi.gen voe.len
het ge.woon
krie.be.len in hun buik.
En l lang.zaam.aan gaan de aan.we.zi.gen
mee zoem.brom.men.
AAAAUUUMMMM.Maaaa.nnnie.pèèèè.mmmèèèè.hoemm…
De o.gen
van de moe.der gaan steeds meer glan.zen.
Een die.pe
dank.baar.heid voor het le.ven
ver.vult haar.
Haar
zoon is van zo ver ge.ko.men.
“Het
lijkt wel of ze fa.mi.lie van me is”,
denkt
Oma bij zich.zelf.
“Nooit
heb ik me zo op mijn ge.mak ge.voeld,
als
bij de.ze moe.der.”
Zo zit.ten
ze een aan.tal u.ren met el.kaar te zin.gen.
Dan
zegt de moe.der: “Wat fijn, mijn zoon,
dat
je met je vrien.den bent ge.ko.men.
We
heb.ben mooi.e u.ren
ge.deeld van.daag,
kost.baar.der dan soms een heel men.sen.le.ven.
We
gaan wat e.ten.
Het
staat al klaar in de mooi.e ont.vangst.ka.mer.
Want
we wis.ten dat jullie zou zou.den ko.men.”
Als la.ter de a.vond
valt,
landt er een Ti.be.taan.se duif op de koffer.
En
in de koffer vormt zich een nieu.we let.ter.
…A……R…
“Dit
is, om.dat jullie de.ze mooi.e dag mo.ge.lijk
heb.ben
ge.maakt voor ons”, zegt de lama.
“Ik
denk dat we nu te.rug moe.ten
naar Han.tum.
Mijn
vriend wacht.
De
zoon van mijn broer gaat nu ook mee.
Hij
wil door Lama Ga.wang on.der.we.zen
wor.den
in Ti.be.taan.se wijs.he.den.”
Ze ne.men
af.scheid, en al gauw valt er een licht.straal
op
de koffer.
“Wat
ik nog niet heb ge.vraagd, lama”, zegt Joep.
“Hebt
u wel eens ge.hoord van Jos.ko?
Dat
moet haast zo zijn.
Want
u weet veel, en u bent tot veel in staat?”
“Ja”,
zegt de lama.
Hoofd.stuk 5 De gla.zen kerststal
“Ja, ik heb ze.ker ge.hoord
van die Jos.ko.
Die komt uit Ver.do.
Zelfs in mijn land kent ie.de.reen het ver.haal
van Jos.ko’s jeugd.
En van de won.der.baar.lij.ke kerst.nacht in Ver.do.
En dat, ter.wijl ze
in mijn land toch
hun ei.gen ge.loof heb.ben.
Dat heb.ben jullie nu wel ge.zien.
Het zijn geen Chris.te.nen, die elk jaar Kerst.mis vie.ren.
Het ver.haal is
lang ge.le.den ook
bij ons
be.kend ge.wor.den, door han.dels.lie.den.”
“Kunt u ons dat ver.haal van
Jos.ko eens ver.tel.len,
lama?”, vraagt Pi.ka.
“Na.tuur.lijk, jon.ge.da.me”,
zegt hij.
“In Ver.do ge.beur.de zel.den
iets op.zien.ba.rends.
Het was een lan.de.lijk dorp met rus.ti.ge be.wo.ners.
De e.ni.ge op.val.len.de per.soon was Jos.ko.
Hij was de plaat.se.lij.ke steen.hou.wer.
Ie.de.reen wist, dat hij in zijn le.ven nooit
een woord had ge.spro.ken.
Toen de pas.toor Jos.ko doop.te
in de een.vou.di.ge kerk van Ver.do,
maak.ten
zijn ou.ders zich geen zor.gen over hem.
Zij wis.ten toen nog niet,
hoe.veel nach.ten ze zou.den
lig.gen pie.ke.ren
over hun man.ne.ke.
Al gauw werd dui.de.lijk, dat el.ke poging
om Jos.ko te le.ren pra.ten,
mis.luk.te.
Als ie.mand hem aan.spoor.de tot pra.ten,
kwam er
al.leen een vrien.de.lij.ke glim.lach van zijn kant.
Het leek of elk ge.luid ver.dween in de stil.te van zijn o.gen.
Zo gauw Jos.ko kon lo.pen,
werd het pas echt moei.lijk voor zijn ou.ders.
Als je e.ven niet op.let.te, was hij on.vind.baar.
Voor de zo.veel.ste keer was hij
de wijde we.reld in ge.trok.ken.
De ein.de.lo.ze
zoek.tocht naar het ke.rel.tje
kon weer be.gin.nen.
De e.ne keer zat hij bij de wil.de ri.vier
met ste.nen te spe.len,
zich niet be.wust van ge.va.ren,
die hem zou.den kun.nen be.drei.gen.
Op an.de.re mo.men.ten vond men hem
’s a.vonds laat pas te.rug,
ter.wijl hij rus.tig in een wei.land zat
tus.sen
de sla.pen.de koei.en.
Tel.kens weer spra.ken zijn ou.ders hem ver.ma.nend toe.
En ze moes.ten daar.bij
maar ra.den,
of hun woor.den bij hem o.ver.kwa.men.
Op het laatst had.den ze niet veel ver.wach.tin.gen meer
voor de toe.komst van hun kind.
Ie.de.reen vond het op.mer.ke.lijk,
dat Jos.ko re.de.lijk leer.de schrij.ven
en spel.len.
Uit boe.ken scheen hij wel wat te be.grij.pen.
Hij groei.de ver.der
nor.maal op,
en hij deed geen ra.re din.gen.
Josko had een op.mer.ke.lij.ke be.lang.stel.ling
voor al.les wat steen was.
Zijn ou.ders be.slo.ten hem daar.om
in de leer
te doen bij een steen.hou.wer.
Die leer.de hem graf.ste.nen ma.ken.
Als een dorps.be.wo.ner een graf.steen bij Josko be.stel.de,
leek het net,
of het ver.driet wat min.der
werd.
Dat kwam door de in.tens vrien.de.lij.ke glim.lach,
die hij steeds weer op zijn ge.zicht bracht.
Hij bei.tel.de niet al.leen de nor.ma.le ge.ge.vens
op de steen.
Zo.als
de naam en ge.boor.te.da.tum en zo.
Hij maak.te ook toe.pas.se.lij.ke ver.sie.rin.gen.
En hij gaf de steen een a.par.te vorm.
Daar.door bracht hij een stuk.je van de o.ver.le.den
per.soon
op.nieuw tot le.ven.
Vaak leek het, of hij al.le ge.hei.men
van de do.den ken.de.
Zo had hij voor een ou.de man een steen ge.hou.wen
in de vorm van een klein meis.je.
Nie.mand be.greep, waar.om
Josko de steen
zo ge.hou.wen had.
De goe.de man had niet zo lang in Ver.do ge.woond.
La.ter
hoor.de men pas,
dat een doch.ter.tje van hem jong ge.stor.ven was.
Aan een kin.der.ziek.te.
In het dorp ont.stond het ge.voel,
dat het niet meer zo heel erg was om te ster.ven.
Als Josko maar een graf.steen voor je zou ma.ken.
Het kerk.hof van Ver.do
had iets stra.lends.
Je kon er je el.len.de ver.ge.ten.
En je kon er daar.na weer e.ven
te.gen.
Een be.zoek aan het kerk.hof
gaf je le.vens.moed.
Dat was al.le.maal het ge.volg
van de beeld.houw.kunst van Josko.
Graf van dan.se.res uit Ver.do.
Graf.steen ge.maakt door Josko
Het was nu kerst.a.vond.
Al.le
dorps.be.wo.ners ver.za.mel.den zich in de kerk.
Ie.de.reen had zich de laat.ste tijd vaak af.ge.vraagd,
wat Josko in zijn schild voer.de.
Al twee maan.den had bij.na
nie.mand hem bui.ten ge.zien.
Men ver.tel.de, dat het licht in zijn huis
tot diep in de nacht brand.de.
In de kerk zou de.ze a.vond dui.de.lijk wor.den,
hoe de za.ken in in el.kaar za.ten.
Waar Josko mee be.zig was ge.weest.
Op het pries.ter.koor stond een kerst.groep,
die was ge.bei.teld uit gro.te stuk.ken
glas.
Het licht van de kaar.sen weer.kaat.ste he.mels
in het glas.werk.
Josko had het Chris.tus.kind.je een bal in de hand ge.ge.ven.
De bal was ge.sle.pen in merk.waar.di.ge on.re.gel.ma.ti.ge
niet-aard.se vlak.jes.
Van.we.ge het zach.te licht van de kaar.sen,
kon je door de ra.men de ster.ren aan de he.mel
her.ken.nen.
Je zou ver.wach.ten, dat hier in Ver.do elk mo.ment
en.ge.len gin.gen zin.gen.
De dienst was net be.gon.nen,
toen er een licht bries.je