Wim Rhebergen Gedichten en verhalen
► Home ► Contact: rhegie1@planet.nl |
|
Gedichten Ben ik gek dat ik omdat ik gras eet? |
|
|
|
Inhoud Hij is een tak van de stoel voor het raam Een stoel waaruit iemand is opgestaan Oude, sterke, balorige vrouwen |
|
Hij is een tak van de stoel voor het raam Hij
is een tak van
de stoel voor het raam Achter
zijn hoge voorhoofdsogen gist
het gister volop, het wordt geheim gezoogd en
daar is geen vlaag van vandaag bij. In
zijn waaien zie zijn moeder zwaaien. Met
haar grote handen drukt zij haar jongen dicht
tegen haar bruisende borsten. Ze
lacht en schatert, schettert een lied door de lucht, licht in tegenlicht geworpen, als zij
beweegt, loopt en danst, weegt
hij stil zijn uur. Zie hoe hij de zon met
zijn verglaasde vingertoppen even aanraakt, aarde
buiten het lichaam, tijd voor tijd, water
dempt nog even het vuur. Ik
kijk en zie de draaiingen van knoestig hout, wilde
waaghalzerij, woestenij, kromgetrokken bewustzijn, vreemde
vrienden die altijd honger hebben en vogels. Hij
heeft een verbond gesloten met mensen die ik niet ken. Wie
is de moeder, die hem draagt? “Papa”,
roep ik. “Je weet toch wel wie ik ben?” Clothilde,
oude vrouw, hangt een beetje uit
het raam van haar lichaam, en
de gaap onder haar rokken is
zo groot geworden dat het lekt als
het regent. Er
is geen beeld, geen omlijnde contour in
de dingen die gebeuren. Het
zachte tumult van de avond hoort ze niet, hoort
ze niet. Een
vormloze engel hangt in de bewolkte hemel. Er
komt regen. En beneden sterft alles en spoelt met
het vastbesloten water van de rivier weg. Mevrouw
A. is een dolend mens. Ze
is een boom op mijn huid, ze
graaft aan. Als ik haar vraag: “Wat
zoekt u?”, antwoordt ze: “Ik
ga weg.” Ze gaat en ze komt terug. Ze
zegt: “Weet je wat ik wil? Ik
wil in jou een holletje maken, een
klein, warm holletje om
te slapen en nog wat te doen.” Dicht
op de aarde, omhuld door de blote wortels van
het leven, gekruld in haar tomeloze ziel, onder
de ingekeerde handen van de hemel, een
dag te kort en urenlang, met
haar vergruizelde naam op
haar voorhoofd geplakt - gaat
ze verder. Altijd
als ik iets denk, gaat
ze een andere kant uit. Uiteenvouwen,
gladstrijken, koesteren, honderd
liefdes, duizend lichamen, geestesflarden,
dromen. De
vogels sneeuwen neer, de
wereld wordt wit. De
man met de droeve geest Alleen
de man met de droeve geest blijft achter. Wie
heeft de verschrikkelijke dame aan zijn bed gezet? Hij
bidt en schrijft geheime tekens in de lucht. Hij
stenigt de tijd. Maar ook de dood wacht niet op hem. Ik
ben ranzig, wit haar op
een hagelwit katoenen kussen van
een verbleekt bestaan. Ik
moet goed op mijn lichaam passen, niet
vervuilen, niet vermageren, niet
verzinken in onstuitbare slaap en
urinelucht; ik
moet vechten, steeds
weer vechten niet
opgeven, beminnen,
altijd beminnen, zeggen
wie ik ben, hoe
ik heet, wat
ik doe, zeggen
dat
ik van je houd! Voor Cynthia, 10 juni 1986 Een stoel waaruit iemand is opgestaan Een
stoel waaruit iemand is opgestaan, is leeg. Een
stoel waaruit iemand is opgestaan, is soms zo
leeg dat iemand er nog zit. En
je weet dat je hebt gekend en liefgehad. Slechts
een zingende vogel is nodig om
de kosmos te doen overlopen van
vrolijkheid en levenslust. Maar
hoe waar is het ook dat
er stille plekken nodig zijn om
de vogel te horen zingen. En
als er dan niets meer is, vind
je altijd nog ergens in
de ladekast een vergeelde foto van
iemand in een stoel. Tijd
komt, tijd gaat. Soms blijft tijd hangen, als
een cliché, als een artefact, als
een verbijsterd besef ontsnapt
aan een niet te stuiten geheugenverlies. Hij
stapte luidkeels op zijn fiets. De
pannen vlogen van het dak. Het eeuwig licht viel
als een bak water over hem heen. Hij
was een jongen die erin geloofde. Als
een wildeman reed hij omhoog. Alles
wat hij had gezegd en gedaan, de
hele santenkraam van zijn leven rinkelde
aan zijn wiel met hem mee. Hij
ging er vandoor en wij bleven
met beide benen op de grond staan. Vandaag
wordt er niet gedanst, vandaag
wordt er begraven. Wat
ik wil zeggen: Er
stierf een mens en
het was niet anders dan
zoals het was voorgezwegen door
de duizend doden die
haar waren voorgegaan. Deze
keer betrof het een
dun satijnen vrouw, bijeengehouden
door een velijnen centuurtje, waarop
de woorden van haar kindheid als
actualiteiten waren geschreven. Ze
was ingevallen van moeheid verworden.
Ze zwierf over
de vlakte van het leven zonder
een houvast van stadsburelen en
wegwijzers. Ze stierf verdwaald. Oude, sterke, balorige vrouwen Oude,
sterke, ballorige vrouwen, geronnen
door bloed en ervaring, moeders
van het zand, ze lopen met
de vlag uit en eten met
handen en voeten; ze
graaien en kaaien, dat
het een lieve lust is, likken,
zoenen, zuigen, snaaien
met een harde lach naar
de vreemde mannen in de buurt. Waar
zijn hun parmantige zonen die
de wereld regeren? Deze
vrouwen stoken vuur. Hoe
zou de wereld er zonder hen uitzien? Deze
vrouwen trotseren de dood; ze
staan op, ze gaan de deur uit, ze
barricaderen de straat. Ben
ik gek? Omdat
ik gras eet en
kiezels in mijn mond stop? Zakken
vol heb ik van
dingen die ik zomaar vind. Ik
ben in je gladgeschoren hotel verdwaald.
Jij bedient me, schenkt
een glimlach voor me in. Pas
op voor de gek! Pas
op voor zijn helper! Ben
ik ziek? Omdat
ik weiger te eten, weiger
te drinken? Pies
en poep zijn de helden van
mijn vrijheid, ik laat ze lopen. Met
mijn soldaten ben ik door het zand van
je vingers gekropen. Ik kondig een opstand aan. Ben
ik misdadig? Zeg het! Schrijf
het in je rapport! Jij
zegt dat je van me houdt. Ik
betwijfel dat in die eeuw van ons. |