Wim Rhebergen Interviews ► Home ► Contact: rhegie1@planet.nl zomer 2008 |
|
Xaverius franciscaan
- priester |
|
|
|
Franciscus
van Assisi Xaverius. franciscaan en priester die voor het priesterschap koos die naar Nieuw-Guinea ging en zich
sterk maakt voor de onafhankelijkheid van de Papoea's die door de Indonesiërs
werd opgepakt en gevangen gehouden die in Brazilië ging actief
betrokken was bij sociale- en educatieve projecten die in Brazilië in conflict
geraakte met zijn eigen orde die als pastor in de jeugdgevangenis
vele jeugdige delinquenten hielp die bestuursactiviteiten op zich nam
ten behoeve van de gay-community in Amsterdam die na zijn pensionering de
psycholoog Jung ontdekte en nadacht over zijn leven Inhoud |
|
Hij
overleed nu iets meer dan een jaar geleden. Met
zijn neef ben ik naar de begrafenis geweest. De
provinciaal van zijn orde zei dat de broeders hem niet altijd begrepen. Hij
heette de vrienden van minderbroeder-franciscaan en priester Xaverius van
harte welkom. Een speciale groet had hij voor hen, die niet gewend waren om
in een kerk te zitten. Hij
bedoelde de criminelen en de homoseksuelen, wist ik van Xaverius, of te wel
Xaaf, contacten die hij uit zijn Amsterdamse periode had behouden. Bij
de condoleance zag ik de secretaresse van het klooster. Ze had een kamer bij
de entree en opende voor mij de deur als ik bij Xaaf op bezoek kwam. Xaaf zei
een goede relatie met haar te hebben. In het laatste gesprek met hem zwaaide
hij met de teksten die ik hem in de loop van de tijd had toegestuurd en zei
hij dat de secretaresse er wel raad mee wist. Toen ik haar vroeg of hij nog
met die teksten bij haar was geweest, schudde zij nee. Mijn eerste bezoek Mijn
eerste bezoek aan Xaaf was begin november 2006. Ik wilde hem graag
interviewen en zijn neef legde voor mij het contact. Ik was welkom. Toen
ik bij het klooster aanbelde, stond hij al op me te wachten. Hij voerde me
naar de huiskamer van de broeders
en haalde voor mij een kopje koffie uit de keuken. Ik mocht een koekje uit de
koekjestrommel nemen. Het ritueel zou zich elke keer als ik bij hem kwam,
herhalen. Ons
gesprek vond plaats op zijn kamer op de tweede verdieping. Vanuit het hoge
raam keek ik uit over de stad, met de Utrechtse Dom als een vinger Gods in
het licht van de openbrekende lucht, waar de stad zich gehorig omheen leek te
scharen. Beneden lag de kleine kloostertuin in donkergrijze en zwarte tinten.
Hij
verontschuldigde zich: "De herfstbladeren moeten nodig weg geharkt
worden!" Ik
legde uit wie ik was en wat de bedoeling van het interview was. Hij stemde
ogenblikkelijk in en begon maar meteen een overzicht te geven van de
verschillende perioden in zijn leven. " Brabant, Nieuw Guinea,
Brazilië, Amsterdam en nog wat," zei hij. "Mijn
mooiste tijd was in Amsterdam, toen ik als priester in het Jeugdhuis van
Bewaring werkte. "Hallo pater, ben je er weer!", riepen ze als ze
me zagen. In
Amsterdam voelde ik me vrij. Ik kon doen en laten wat ik wilde. Ik had er
vrienden." Mijn tweede gesprek Mijn
tweede gesprek vond twee weken
later plaats en hij zei enthousiast: "Ik heb met mijn medebroeders over
jou gesproken. Ik heb hen gezegd dat ik iemand gevonden, had, die mijn
levensverhaal op papier wil zetten. Ze willen nu dat je ook bij hen komt.
Maar ik heb hen wel gewaarschuwd: "Eerst ben ik aan de beurt!" Hij
gniffelde. "Ik vertel alles wat je wilt weten. Laat ik met mijn
kinderjaren beginnen. Mijn ouders waren eenvoudige, hardwerkende mensen. Toen
ze begonnen, hadden ze niets en toen ik het huis uitging, hadden ze een
goedlopende kruidenierswinkel in den Bosch. Hun droom is tijdens hun leven
werkelijkheid geworden. En dat is heel mooi!" Mijn derde gesprek En
toen kwam het fatale, derde gesprek. Hij wachtte me weer op en zei al bij de
koffie: "Ik heb goed nieuws en slecht nieuws voor jou, maar ik vertel
pas als we boven op mijn kamer zijn." Het goede nieuws was dat hij een
cadeautje voor me had. "Zen Wijsheden". Ik sloeg open en las hem de
tekst voor op de opengeslagen bladzijde: "De bloem is niet rood, de
weide is niet groen." Hoe
toevallig is de wijsheid? Het
slechte nieuws was dat het interview niet op internet gepubliceerd mocht
worden. Een medebroeder had hem gewaarschuwd. Internet is één
en al seks en criminaliteit. "Beste
Xaaf, als priester hoor je in die wereld niet thuis. Als je dat wel doet,
krijg je grote moeilijkheden." Hij
had zijn deelname aan het interview aan de provinciaal voorgelegd. De
provinciaal had hem een korte tijd aangekeken en had toen gezegd het met de
medebroeder eens te zijn. De
provinciaal wilde hem echter ter wille zijn en deed een compromisvoorstel. "Als
het interview wat voorstelt, kunnen we het zelf als een brochure uitgeven. Maar..."
- Xaaf pauzeerde even en keek me
doordringend aan - "de provinciaal had er aan toegevoegd dat er dan wel
wat aan geloofsverkondiging gedaan moest worden. Zou ik dat wel willen? Per
slot van rekening was ik geen gelovige." Ik
zei: "Ik schrijf op wat u zegt!" Hij
keek even voor zich uit en zei toen: "Dan begin ik opnieuw. Mijn ouders
waren eenvoudige, hardwerkende mensen." Xaaf als verteller Xaaf
vertelde gedetailleerd en boeiend. Als ik hem enige verduidelijking of
aanvulling vroeg, antwoordde hij zo goed mogelijk. De twee eerste gesprekken,
voordat het gesprek met de provinciaal had plaats gevonden, was hij spontaan
en enthousiast. Hij sprak snel, want er was zoveel te vertellen. De ene
herinnering riep het andere op en al die herinneringen moesten in een verhaal
bij elkaar komen. Soms zei hij: "Hierop kom ik nog wel uitvoeriger
terug." Hij
was soms verwonderd dat ik zo weinig van de katholieke kerk en van het kloosterleven
wist. Mogelijke discussiepunten die ik aandroeg, waren geen discussiepunten. Had hij ooit aan God getwijfeld? Nee, hij
had nooit aan God getwijfeld! Waarom zou je aan God moeten twijfelen? Na
het gesprek met de provinciaal was hij evenwel voorzichtiger. Hij woog zijn
woorden en brak zijn verhalen soms af omdat het niet van belang was. Hij had
ook de neiging om sommige verhalen opnieuw te vertellen. "Ja, ik weet
het, ik heb het verhaal al verteld, maar ik moet het beter vertellen." Hij
verontschuldigde zich dat hij niet de goede woorden vond. Dit fenomeen
herhaalde zich in versterkte mate toen hij de eerste conceptteksten onder
ogen kreeg. "Ik weet het, het zijn mijn woorden, het ligt ook niet aan
jou, maar de woorden zijn niet goed." Hij
begon het verhaal opnieuw te vertellen, vaak in dezelfde bewoordingen en met
dezelfde afloop: "Het is niet goed zoals ik het zeg." Vertwijfeld
riep hij eens uit: "Waarom vertel ik het niet anders?" Ik
troostte hem. "Ik begrijp uw verhaal heel goed. Ik weet niet waarnaar u
op zoek bent, maar volgens mij vertelt u het prima. Op een gegeven moment
vroeg ik hem: "Denkt u misschien dat de geloofsverkondiging
ontbreekt?" "Mijn
priesterschap heeft zich ontwikkeld en heeft steeds meer het kenmerk van
dienstbaarheid aan de behoeftige mens gekregen," zei hij met nadruk. In
Mattheus 25 zegt Christus: "Ik heb
honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij
hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij
gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik ben in de gevangenis geweest en gij
zijt tot Mij gekomen.... want Ik zeg u, in zoverre gij dit aan
één van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij
gedaan." Dat is de kern van mijn priesterschap. Daaraan hoeft niets
toegevoegd te worden." Maar
hij bleef ontevreden over het verhaal. Toen zei hij plotseling: "Maak
jij dan een verhaal over een priester zoals ik, maar verander mijn naam.
Verzin er desnoods wat bij als je dat goeddunkt. Ik heb je alles wat ik te
zeggen heb, verteld." Pauze. "Ja,
doe dat", drong hij opnieuw aan. "Dan kun je met de tekst doen wat
je wilt, het kan me niet schelen, ik vertrouw je. Geef me de naam Xaverius, genoemd naar de grote
missionaris Franciscus Xaverius, die over de hele wereld trok. Hij is ook in
de Molukken geweest en in India en Japan. In zijn naam staat Franciscus genoemd. En natuurlijk is
het heel erg jammer dat hij geen Franciscaan, maar een Jezuïet was." Hij
lachte. "Ja, stel me niet teleur, schrijf over Xaverius, kies je eigen
woorden en trek je van niemand iets aan. Mensen hoef je niet te gehoorzamen.
Als je hart maar zuiver is. Ik ben ook
altijd mijn eigen weg gegaan en heb het geloof daardoor nooit verloren, maar
juist behouden." Ons laatste gesprek En
toen kwam het allerlaatste gesprek, een afscheidsgesprek, ongeveer een maand
voor zijn dood. Hij had alle papieren die ik in de loop van de tijd hem
toegestuurd had, in een mapje bij elkaar gedaan en zei: "Volgens mij heb
ik nu een boek." Hij
zei dat hij van de gesprekken met mij had genoten en dat ik nu maar zelf
moest uitzoeken wat ik met de teksten zou doen. Hij zei nadrukkelijk dat hij
het fijn zou vinden als ik er wat mee zou doen, maar ik was niets aan hem
verplicht en als ik er een andere draai aan wilde geven, was het ook goed. Ik
antwoordde hem dat ik op dat ogenblik nog niet wist wat ik met de teksten zou
gaan doen, maar als ik er wat mee zou doen, zou ik zijn persoon respecteren. Ik
bedankte hem wat hij mij in deze gesprekken had toevertrouwd. Het besluit om de teksten uit te werken,
een verantwoording Zijn
neef, die ik steeds van mijn vorderingen op de hoogte had gesteld, vroeg mij
na zijn dood of ik de notities die ik had gemaakt, nog wilde uitwerken. Ik
aarzelde. Hij drong aan. Zijn oom was tegenover hem altijd enthousiast
geweest over de gesprekken met mij. Zijn oom zou het op prijs stellen als ik
alsnog het verhaal zou voltooien, zo verzekerde hij mij. Na
een jaar lang gewacht te hebben heb ik de notities die ik had gemaakt, weer
te voorschijn gehaald. Ik ging schrijven over Xaverius - met mijn eigen
woorden, maar in zijn geest en gebruik makend van wat hij had gezegd. Hij
heeft vele teksten van deze beschrijving gezien en becommentarieerd, ook de geromantiseerde, maar niet alle. Sommige
woorden van hem heb ik uitgewerkt om duidelijk te maken van wat hij bedoelde.
Dit geldt met name voor de innerlijke monoloog, die hij weliswaar aanduidde,
maar niet zo expliciet als ik die beschreven heb. Een
enkele opmerking in dit verband over het conflict met zijn orde in
Brazilië en zijn activiteiten in de Amsterdamse tijd. Hij had de neiging
om daarover terughoudend te zijn en vroeg zich af of het wel noodzakelijk was
ze in het verhaal op te nemen. Hij wilde geen conflict over slechts een verhaal,
want een verhaal is dat nooit waard! Een
verhaal is geen mensenleven. Voor een mens ga ik door het vuur, maar woorden
zijn maar woorden. Ik
- Wim Rhebergen - heb gekozen om beide episoden wel te beschrijven en
concreet in te vullen, concreter dan hij me dat zelf vertelde. Ik weet niet
wat hij van mijn invullingen gevonden zou hebben, maar hij was niet
kinderachtig en - daarvan ben ik overtuigd - zijn zij geschreven zoals hij ze
verteld zou kunnen hebben. |
|
|
|
Utrecht - Maliebaan |
|
Gisteravond
ging ik even naar buiten. Ik had behoefte aan wat frisse lucht. Ik sloot de
deur omzichtig achter me en liep richting Maliebaan, daar waar de kardinaal
woonde. Onderwijl echode het
officie van Maria nog in mijn hoofd. Deze Utrechtse buurt, waarin het klooster
ligt, is in de 19e eeuw gebouwd en kent een grote architectonische variatie.
Steeds als ik door de straten loop, valt me dat op. Naast monumentale
gebouwen zijn er ook eenvoudige arbeiderswoningen. Na jaren van verpaupering
zijn ze in het kader van de stadsvernieuwing gerenoveerd en nu zeer begeerd.
Tegenwoordig wonen in deze wijk mensen met geld. Ik denk vaak dat de mensen
tegenwoordig niet beseffen hoe goed ze het hebben. Mijn
ouders waren arm. Mijn moeder vertelde hoe zij vanuit het Brabantse gehucht
waar ze woonde, 's winters op schaatsen naar de markt in Den Bosch ging om
eieren te verkopen. In die kleine boerendorpjes in het Brabantse had men het
niet breed. Het was heel hard werken en armoe lijden. Toen
Philips in Eindhoven arbeiders nodig had, trokken vele Brabantse boerenzonen
en hun vrouwen naar deze stad om er een nieuw bestaan op te bouwen. Ook mijn
vader en moeder verhuisden na hun trouwen naar die stad. Mijn vader kon aan
de slag bij een grossier in kruidenierswaren. Hij bracht op paard en wagen
kruideniersproducten bij de winkeliers. Mijn vader kon goed met paarden
omgaan en daaraan had hij zijn baan te danken. Ik
ben in Eindhoven geboren, of althans in een dorpje, dat nu tot dat
stadsconglomeraat behoort. Een van mijn eerste herinneringen is dat ik in een
grote mand op de fiets van mijn vader zit. Mijn
vader is gelukkig nooit werkloos geweest. Het is hem in zekere zin zelfs voor
de wind gegaan. Hij had op een gegeven moment zelf een kruidenierswinkeltje.
Eerst was dat nog in opdracht van de grossier, maar later werkte hij
zelfstandig. Mijn vader wist van aanpakken. Nee, ik heb het in mijn jeugd met
zo'n hardwerkende vader en moeder erg goed gehad. In
Indonesië en Brazilië heb ik echte armoede leren kennen. Mensen die
geen habbekrats bezitten, die honger hebben en elke dag opnieuw maar moeten
afwachten wat er naar hen toekomt; zij die leven van de kruimels die van de
tafel van de rijken vallen om met een Bijbelwoord te spreken. Utrecht
is altijd een rijke stad geweest. Dat voel je als je door de straten loopt.
Rijkdom is altijd oneerlijk verdeeld. Waar rijken zijn, zijn er ook armen en
de armen zijn altijd talrijker dan de rijken, vroeger en nu. In
Utrecht zetelen vanouds de bisschoppen. De stad staat vol met kerken en
kloosters. Vroeger meer dan nu overigens. De kerk is altijd rijk geweest en
de kerk zal ook altijd rijk blijven. Persoonlijk
hecht ik niet aan rijkdom. Ik ben er totaal ongevoelig voor. Ik ben
franciscaans priester, een bedelmonnik; ik heb mijn hele leven nooit iets van
waarde gehad. Ja, op een gegeven moment heb ik wat foto's gehad, maar toen ik
me realiseerde dat niemand er belangstelling voor had, heb ik ze verscheurd
en weggegooid. Verbleekte plaatjes waren het geworden. Ik vroeg me verwonderd af waarom ik
die foto's zoveel jaren met me meegesleept had. Het
weggooien voelde als een bevrijding. Je
vraagt me of ik nog wat foto's heb. Nee, dus. Hij lachte: geen foto's, geen
verhaal en geen roem. Ik bleef
gisteren op mijn wandeling hangen voor de etalage van een boekenzaak. Er
waren weer nieuwe titels. Stapels boeken blonken in het licht. Ik houd van
lezen, althans nu hij wat ouder ben en eindelijk de tijd heb om te lezen. Ik
lees gelovige boeken. Geen boeken over moord en doodslag, en geen
oppervlakkig sensatie. Ik houd van gedegen literatuur, boeken met inhoud,
gedachten, filosofieën, theorieën over het bestaan. Nee, het hoeft
niet altijd over het geloof te gaan. Ik houd ook van boeken over psychologie
bijvoorbeeld. Weet je wat ik toen mezelf afvroeg. Ik vroeg me af of mijn
leven een psychologisch drama was? Hoe
komt een mens op zo'n vraag? De
menselijke psyche is een draaikolk, er kan van alles boven komen drijven.
Mijn leven is niet meer dan het leven van welk mens ook, al heb ik nog zoveel
gezien en meegemaakt. Ik
vertel je nu wel van alles, maar ik vraag me af wat mijn woorden waard zijn? Ik
ben niet bijzonder. Ik ben er eigenlijk ook niet over uit of ik mijn hele
leven nu aan jou bloot moet leggen. Ik heb ja gezegd, maar wat ik nu ben begonnen lijkt me ook een dwaas
idee, gevaarlijk voor mijn zielenrust. Je wordt er ijdel van. Ik
heb vannacht over je gedroomd, maar misschien niet over jou, maar meer over
de aandacht die je me geeft. Ik ben dat niet gewend. Die aandacht streelt me.
Als ik niet oppas, groeit er in mij een gevaarlijk gevoel van verhevenheid,
eigendunk en misplaatste trots. Ik voel dat al als ik het gekrabbel van je
pen hoor. De aandacht die je geeft, doet me goed, maar roept ook een
wantrouwen bij me op. Ik ben een eenvoudig mens die heb gedaan wat er van me
verwacht werd. Dat moet je opschrijven. Ik heb gedaan wat er van mij verwacht
werd. En maak van mij alsjeblieft geen heilige!" Roeping Hij
pauzeerde, stond op, keek uit het raam, stak een sigaret op en zei: "Wie
a zegt, moet b zeggen. Ik heb altijd mijn trots behouden - niet in negatieve
zin, een sterk besef van persoonlijke waardigheid. Hij heb mijn hoofd nooit
gebogen, ook niet voor de leiders van de kerk. Ik
heb ze weerstaan als zij iets van me vroegen dat niet strookte met mijn
innerlijke overtuiging. Een mens hoort uit overtuiging te leven. Ik
heb met de blik op de hemel mijn eigen weg gekozen. Ik ben het conflict nooit
uit de weg gegaan. Ik ben sterk gebleven, trouw aan mijn roeping. Ik ben daar
dankbaar voor, want ook dat is genade. Bij
de orde van Franciscus voel ik me thuis. Nu
ik wat ouder ben geworden, denk ik vaak terug aan mijn kinderjaren. In de
kinderjaren worden de eerste contouren van je eigen zelf zichtbaar. Eerst
zijn die contouren aarzelend en voorzichtig, breekbaar, maar mettertijd
worden ze krachtiger en taaier. De kinderjaren bevatten woorden, die later
uitgroeien en onontkoombaar worden. Ik zeg woorden, geen antwoorden. Waarom heb ik verkozen franciscaan te
worden? Oom
Theo, de broer van zijn moeder, was mijn heeroom. Oom Theo kwam regelmatig
bij ons thuis. Hij was een graag geziene gast. Ik voelde dat oom Theo voor
niemand bang was. Als hij de kamer binnenkwam, leek het alsof iedereen
vrolijker werd; misschien zeg ik het verkeerd: niet vrolijker, maar meer
ontspannen en gelukkiger, als het ware even bevrijd van de druk van het dagelijks bestaan. Vooral
mijn moeder leek als hij er was, de ernst van zich af te werpen en begon druk
te praten en koffie of thee te zetten. Zij en haar broer hadden samen altijd
veel te bepraten. Als
ik oom Theo zag aankomen, sloop ik zo snel als ik kon de kamer in, want ik
wilde er bij zijn. De bruine pij van de franciscaan, met zijn wit koord en
aan dat koord een grote rozenkrans, intrigeerde me. Het waren voorwerpen van
de wereld, waarin oom Theo woonde. Als
ik dichtbij oom Theo stond, rook ik die andere wereld ook, een geheimzinnige
geur, die me een beetje misselijk maakte, maar niet echt natuurlijk, want
daarvoor was die wereld te heilig en te verheven. Die
wereld van oom Theo was voor mij niet helemaal onbekend, want het was de wereld van de kerk, het
voorportaal van de hemel. Ik
was misdienaar en als ik mijn toog en superplie aantrok, dan voelde ik ook
welhaast lijfelijk hoe ik werd opgezogen door iets wat groter was dan ik
zelf. Het
was net alsof die gewaden van de kerk een mantel van genade waren, een
omhulsel, waarin de heerlijkheid van God en de engelen daalde en die me ook
afschermde van de gewone wereld van alledag. De
duisternis van mijn kleine hart verbleekte in het licht van de hemel. En
hoe gering ook, ik besefte dat ik als misdienaar een rol had in het
toneelstuk van God. Dat toneelstuk was de echte
wereld. Ik
was als kind er al van doordrongen dat deze wereld met al haar zorgen en
tekortkomingen een schijnwereld was. Deze wereld zou eens voorbijgaan. Een licht straalt in de duisternis en de
duisternis heeft het niet gegrepen. Als kind begreep ik dat wanneer ik in de donkere kerk het
licht aandeed, de duisternis in een luttel moment verdwenen was. Alles werd
goud en blonk. Goud
was de kleur van de hemel. In mijn fantasieën wist ik precies hoe de
wereld eruit zag. Alle kleuren van de regenboog waren daar met een dun vernislaagje
goud bedekt, met als gevolg dat alle kleuren dieper en intenser werden en
begonnen te schitteren en te fonkelen in het licht van God. De
rol van misdienaar is bescheiden, dan wist ik wel, maar ik dankte God dat ik
in de rol van misdienaar deel had aan het wonder, dat zich voor mijn ogen
steeds weer voltrok. Ik
bracht de kelk en de hostie naar het altaar. Ik droeg de kannetjes met water
en wijn naar de priester. Ik zorgde ervoor dat de priester zijn handen kon
wassen en dat de priester aan het einde van de plechtigheid alles weer schoon
kon maken. Ik
kende de gezichten van de kerkgangers, die trouw elke dienst aanwezig waren
en devoot de handelingen van de priester ondergingen. Ik wist ook welke
mensen maar zo nu en dan kwamen, soms wat verdwaald en met een vleug
schaamte. Met
trouwerijen waren de mensen vrolijk en uitbundig, bij begrafenissen ernstig
en verdrietig en als er een kind gedoopt werd, rommelig, omdat iedereen dan
met al zijn aandacht bij het kind hadden, dat soms alle duivelen bij elkaar
kon krijsen. Ik maakte het allemaal mee. Door
mijn gewaad voelde ik me beschermd voor de heftigheid van de emoties, ook
mijn eigen emoties. En
zo was het natuurlijk ook met mijn oom Theo. Oom Theo leefde in de wereld van
God en als hij naar ons nederig huisje kwam, was dat de gunst van een
heilige. Er
waren nog meer wonderlijkheden. Als oom Theo dan op een gegeven moment
opstapte om naar zijn wereld terug te keren, ging ik mee om het buskaartje
voor hem te kopen. Een franciscaan raakt geen geld aan. Dat staat in de
regels van Franciscus. De herinnering aan al die momenten dat ik naast oom
Theo stond om op de bus te wachten, zijn me dierbaar. En als de bus dan kwam
en met oom Theo wegreed, zwaaide ik tot de bus uit het zicht verdween. God, zeg me wat ik doen moet "Mijn
ouders waren beide gelovig katholiek en hebben me leren bidden". Nee,
dat wil ik niet. Je moet de zin veranderen in: "Mijn ouders waren beide
gelovig katholiek en hebben me als kind iedere zondag naar de kerk
meegenomen." Hij
keek me aan. "Ja", lachte hij enigszins bedremmeld: "Het
luistert nauw". Ik
vroeg hem uitleg. "Hebben uw ouders u niet leren bidden? Wie heeft u
leren bidden? Of wat is bidden eigenlijk? Misschien begrijp ik het woord
bidden niet goed. Bidt elk mens niet op bepaalde momenten in zijn
leven?" "In
de kerk wordt gebeden, en in het klooster. Dag en nacht wordt daar door de
zusters en broeders gebeden. In mijn opleiding als priester heb ik lessen
gehad over het gebed en de gebeden van het geloof. Bidden, ik weet er alles
van, maar het eigenlijke bidden is genade. Bidden
is het zoeken en het ervaren van de intimiteit met God. Christus
leert ons te bidden, de kerk leert ons te bidden, maar toch denk ik dat het
bidden een wonder is dat ons gegeven wordt. En God is vrijgevig. Ik
denk dat mensen overal en altijd kunnen bidden ook al zijn ze onbekend met de
woorden van de kerk. Ik heb als kind God gebeden toen ik uitzag naar het
moment dat Hij mij zou roepen."
Xaverius
keerde terug naar zijn kindertijd en zag zichzelf in de bossen en hei spelen,
samen met wat vriendjes uit de buurt. Hij trok weinig op met zijn oudste
broer Walther, die vier jaar ouder was. Zijn drie jongere broers vond hij te
jong om mee te spelen. Hij
had zijn eigen vrienden en ze bouwden hutten in de nabijgelegen bossen en
later voetbalden ze op een braakliggend veldje. Hij realiseerde zich dat hij
een prachtige jeugd had gehad. "Geloof
ik in roeping?" Hij koos zijn woorden voorzichtig uit:
"Tegenwoordig denk ik daar vaak over na. Ik vraag mij zelf af: Wie heeft
mij geroepen. Door wie ben ik geroepen? Wat heb ik gehoord? In
mijn kindertijd en jeugd zijn er verschillende aanleidingen geweest om de
keuze voor het priesterschap te maken. Ik weet niet of er een bepaald moment
in mijn leven aan te wijzen is." Hij
zweeg en staarde voor zich uit en zei: "Ik bid nog steeds zoals ik als
kind gebeden heb: "God, zeg me wat ik doen moet?" Van Eindhoven naar Den Bosch "1935,
ik was tien jaar. We zaten aan de tafel voor het middageten. Mijn vader zat
aan het hoofdeinde van de tafel, mijn moeder aan de andere kant. Ik zat naast
zijn broer Walther, en tegenover mij zaten Jules, Bert en Arnold. Na het
gebed uitgesproken te hebben deelde mijn vader mee dat wij binnenkort naar
Den Bosch zouden verhuizen. Hij wilde daar een eigen zaak beginnen. Alles was
al in kannen en kruiken en een lang gekoesterde wens van hem ging daarmee in
vervulling. Ik
was niet verrast. De mededeling van mijn vader was voor mij een bevestiging
wat ik eigenlijk al wist. Niet dat daarover met mij gesproken was, daarvoor
was ik te jong, maar omdat je dat als kind nu eenmaal voelde. Later heb ik
Walther gevraagd of die van de plannen van zijn ouders had geweten. "Ja",
had Walther gezegd en ik heb gereageerd met: "Ik wist het ook wel!"
Ik hoor het mezelf nog zeggen. Mijn
vader was ambitieus en mijn moeder steunde hem daarin. Ik heb bewondering
voor hen. Het was crisistijd en toch hebben ze het aangedurfd. Van
de verhuizing kan ik me weinig herinneren. Hoe ik van mijn vrienden afscheid
heb genomen, herinner ik me niet. Misschien heb ik helemaal geen afscheid
genomen en was ik zo maar vertrokken. Ja, dat is heel goed mogelijk. Als
ik terugdenk, zie ik mezelf in een vreemde klas zitten met een vriendelijk
kijkende onderwijzer, de 'meester'. Ik zat naast een jongen met rood haar en
voor hem zat Louise, die een strik in haar haar had. Wat
ik me ook nog herinner was, dat ik de ene onvoldoende na de andere kreeg. Hoe
dat kwam, begreep ik niet. Ik
was weliswaar nooit een hartstochtelijke leerling geweest, naar zo'n regen
van onvoldoendes was toch wel nieuw voor mij. Toch leed ik er niet onder. Mijn
hoofd zat vol met indrukken van de vreemde nieuwbouwwijk, van de nieuwe
winkel van zijn vader en het grote huis, waar we nu woonden. Ik
had direct enkele Bossche vrienden, met wie ik na schooltijd de stad door
struinde. Er was altijd wel iets nieuws te ontdekken. Ondeugend waren we niet
echt, maar wel wild en ongedisciplineerd, ongrijpbaar. Mijn
ouders hadden het druk met de winkel en wisten vaak niet waar ik uithing. Ze
werkten dag en nacht. Als ik thuis was, moest ik meehelpen, evenals zijn
broers trouwens. Ik hielp vaak mijn moeder met het wassen van de vaat en het
vegen van de winkel. Het
was een opluchting voor mij toen vanuit de school geadviseerd werd om de klas
nog maar eens over te doen. De school in Den Bosch sloot niet goed aan bij
die van Eindhoven, werd er gezegd." Hij
glimlachte geruststellend: "Het blijven zitten was voor mij geen
trauma." Ik
was geen studiehoofd, maar ik wilde wel verder studeren. Oom Theo kwam met
een advies. Hij zei het voorzichtig. Voelde ik ervoor om naar het
Franciscaans klooster in Megen te gaan? Het
gymnasium stond bekend om zijn uitstekende gymnasiumopleiding en begeleiding
van studenten. Ik zou me er thuis voelen. Na de opleiding zou ik zelf kunnen
beslissen wat ik na de opleiding zou doen. Ik legde me met mijn keuze voor
het gymnasium niet voor de rest van leven vast. Had
ik de capaciteiten om zo'n opleiding te volgen? Nee, dat had ik niet. Of nog
niet. De oplossing diende zich vanzelf aan. Ik zou de zevende klas van de
lagere school kunnen volgen, bijlessen kunnen nemen in de vreemde talen en me
kunnen voorbereiden op zelfstandigheid. En zo duurde het nog een jaar voordat
ik naar het franciscaans gymnasium in Megen vertrok. |
Megen Kloosterkerk Latijnse
school Megen Bruurke |
|
Megen Mijn
ouders - die waren de eerster peiler in mijn bestaan, Megen was de tweede.
Vanaf de eerste dag was ik onder de indruk van die mannen in pijen, die in
dat grote gebouw onverstoorbaar en ingetogen, volgens de eigen rite leefden. Hier
heerste devote rust, volstrekte toewijding en vrede. Dit
was de echte wereld, de wereld van oom Theo en God, die altijd al als een
magneet op me inwerkte. Ik voelde me gelukkig en heb nooit heimwee gehad. Megen
was een klein, schilderachtig oud stadje in een kronkel van de Maas. Voor
de schippers die de Maas bevoeren, was Megen een steen des aanstoots. Het
gezegde luidde: "Megen hier, Megen daar, 'k wou dat Megen naar de
bliksem waar." Het stadje lag precies tussen Den Bosch en Nijmegen in,
ten Noorden van Oss en ademde naar haar rijke historie. Eertijds
hadden de Kelten zich op de zandkoppen en oeverwallen gevestigd, dichtbij de
vruchtbare rivierklei, dat was bij benadering twee eeuwen voor Christus.
Later waren de Romeinen gekomen en hadden de stad waarschijnlijk haar naam
gegeven. Magus, dat is veld, plaats, stad; of Magos, doorwaadbare plaats. In
de middeleeuwen was Megen de hoofdstad van het graafschap Megen en behoorde
bij het domein van de hertog van Brabant. Megen
kreeg in het jaar 1375 stadsrechten en in verband met haar strategische
ligging aan de Maas werd er een sterke burcht gebouwd. De
stad werd tijdens de tachtigjarige oorlog volledig platgebrand, 1583. Megen
kreeg daarna nooit meer de luister die ze had. Maar haar zelfstandigheid
bleef behouden. In 1645 arriveren de minderbroeders-franciscanen en zij
begonnen een paar jaar later met bouwen van een klooster. De
Staten-Generaal in Den Haag met haar protestante inslag protesteerden tegen
deze enclave van Katholicisme, maar konden gezien de zelfstandigheid van
Megen de bouw ervan niet tegenhouden. In
1689 is de kerk ingewijd. De Latijnse school dateert van 1645 - en deze
school was het gymnasium waar ik dus ging studeren. In
1720 komen de Clarissen naar het graafschap. Direct
na de Napoleontisch tijd verloor Megen jaar zelfstandigheid en werd ze
ingelijfd in het Koninkrijk der Nederlanden. Het betekende het einde van de
roemruchte geschiedenis van het stadje. Megen raakte in de vergetelheid. Ik
kan je dit nu allemaal vertellen omdat ik het voor jou in een boekje
opgezocht heb, maar toen ik er was, had ik je dat niet zo gedetailleerd
kunnen vertellen. Maar ik voelde dat wel! Ik
hield onmiddellijk van het stadje met haar kerken en kloosters en haar
verering voor de heilige Bruurke.
Ja, Megen heeft haar eigen heilige gekregen. Evardus Witte heette hij en hij
ligt begraven in de naar hem genoemde kapel. De mensen roepen zijn hulp nog
steeds in, precies zoals ze dat deden toen hij nog huisschilder en portier
van het klooster was. Als men bij hem kwam en hem vroeg of hij voor hen wilde
bidden, was zijn antwoord altijd: "Nee, dat wil ik niet, maar we kunnen
wel samen bidden." Ik heb hem toen ik Megen was, nog wel gezien. Zo'n
man spreekt mij aan. Om de eenvoud. Ik beken: Ook ik heb wel eens op een stil
moment een briefje in zijn handen
gelegd en om genade gebeden, opdat mijn opleiding aan het gymnasium met
succes mocht voltooien. |
Gebed van Franciscus Heer,
maak van mij een instrument van uw vrede, Amen.
|
|
Opgenomen in een kostgezin Toen
ik er was, speelde het klooster in de kleine gemeenschap, die Megen is, nog
altijd een belangrijke rol. Aan het gymnasium was geen internaat verbonden.
De studenten werden in plaatselijke kostgezinnen ondergebracht. In
dergelijke kosthuizen zaten dan rond de 10 à 12 jongens, afkomstig uit
alle klassen van het gymnasium. Ik werd
geplaatst bij een zekere tante
Bertha - zo liet ze zich althans noemen. Tante Bertha had een dochter,
Louise, die ook in huis was. Tante
Bertha was een moeder voor ons. Ze had het voortdurend had over haar jongens. Toen ik aankwam en ze me
mijn bed aanwees, zei ze lief dat ik maar moest zeggen wanneer ik het koud
had en een extra deken wilde. Ik
moest er even aan wennen dat zij, wanneer ik naar het gymnasium haastte,
vroeg of ik mijn haren wel had gekamd. Tante
Bertha was het kosthuis begonnen nadat haar man was gestorven. Louise hielp
haar in de huishouding. Louise
had verkering met Bart, een boerenjongen die in Margharen woonde, een dorpje
verderop. Zondags zag ik hen samen wandelen. Waar ze naar toe gingen, wist ik
niet. Tante
Bertha zorgde voor het eten. Om acht uur was er het ontbijt. Ik moest dan
gewassen en aangekleed zijn. Om half een was er het middageten. Het was eten
wat de pot schafte. En 's avonds was er dan de broodmaaltijd. Louise
zorgde voor het schoonhouden van het huis. Ze deed ook de was. Ik moest zelf
mijn bed opmaken. Een keer per week werd een laken verschoond. Ik
moest het onderlaken in de wasmand op de gang doen en het bovenlaken daarna
als onderlaken gebruiken. Ik kreeg elke week twee schone handdoeken en een
washandje. Als ik mijn kleren wilde laten wassen, kon ik die ook in de
wasmand doen. Ik moest mijn eigen spullen opruimen en bij elkaar houden en
kreeg daarvoor een plank in de kast aangewezen. Als
ik aan die tijd terugdenk, ben ik nog steeds onder de indruk van dit systeem.
Het is beter dan een internaat, waar
alles voor mijn gevoel door de grootschaligheid onpersoonlijker is. Het
was een heerlijke tijd bij tante Bertha en Louise. Oorlog De
wereld raakte vlam, maar in Megen werd daar niet over gesproken. Ja, je hoorde
wel eens wat over de ontwikkelingen in Duitsland en Polen, maar dat was
allemaal ver weg en had niets met Megen te maken. En
toen, vrijdag 10 mei 1940 in de vroege ochtend, vielen de Duitsers Nederland
binnen. Ik ging die dag net zoals de andere leerlingen naar het gymnasium. Er
werd gewoon les gegeven. Maar toen plotseling een wagen met Duitse soldaten
door de straten van Megen reed, sprong iedereen op en vloog naar het raam om
maar een glimp van de vijand te mogen zien. Wat ik toen zag, ben ik nooit vergeten.
We hebben er toen overigens nauwelijks over gepraat. Even later werden de
lessen weer gewoon hervat en leek
het voorbij. Wat
was oorlog eigenlijk? We hadden nauwelijks een idee. De
leraren maakten wel eens een opmerking over wat er in Nederland aan het
gebeuren was, maar het drong nauwelijks tot ons door. We gingen op in onze
eigen kleine wereld van school en kerk. Een
klein incident maakte me wel
onrustig. Ik was er getuige van dat de klokken van de kloosterkerk
neergehaald werden om te voorkomen dat de vijand ze zou omsmelten tot
wapentuig. Maar dat was later in de oorlog. 's
Avonds toen ik in de kerk zat en naar het beeld van Franciscus keek, zocht ik
troost bij het gebed van Franciscus, dat ik woordelijk kende. Heer, maak van mij een instrument van uw
vrede. Het
zijn mooie woorden. Je moet ze opschrijven en in de tekst verwerken. Ik
wist van de erge dingen die gebeurden, maar sloot me er ook in zekere zin van
af en verdiepte me in mijn boeken. Wat kon ik ook doen? Wat moest ik doen?
Was mijn weg niet de weg van contemplatie en verstilling, van meditatie en
gebed? Ik
was dankbaar dat ondanks alle gruwelijke verhalen die ook in Megen in die
oorlogstijd de ronde deden, ik goed te eten had, en vrienden. Op een dag kwam een boer met een heel varken op zijn nek naar het
klooster om iedereen van eten te voorzien. Dat gebeurde vaker. We konden op
de boeren rekenen. De voedselvoorziening was in Megen geen probleem. Walther Vakantie.
Samen met mijn kameraad besloten we om die vrije dagen bij mijn ouders in Den
Bosch door te brengen. Den Bosch is een mooie stad. Ik was verbaasd dat mijn
vader ons bij het station stond op te wachten. Dat had hij nog nooit gedaan.
Er was iets gebeurd. Ik merkte dat hij van streek was. Hij
zei dat Walther door de Duitsers was opgepakt en nu in Vught gevangen zat.
Hij zou naar Duitsland worden getransporteerd. Mijn vader herhaalde
verschillende malen dat hij nooit had geweten dat Walther in het verzet zat,
en als hij dat wel geweten zou hebben, hij het hem ten strengste had
verboden. Walther was verraden. De
hele verzetsgroep, waarbij Harry was aangesloten, was verraden. Thuis
zag ik mijn moeder met betraande ogen en mijn vader schreeuwde en tierde,
stampte wanhopig en machteloos het huis door en was niet tot bedaren te
brengen. Afschuwelijk.
De volgende dag reisde ik, samen met mijn kameraad, naar Vught. Ik had een
tas met wat voedingsmiddelen bij me. Het
was onmogelijk Walther uit de gevangenis halen en van de dood redden. We
hebben van alles geprobeerd. Ik heb nog brieven geschreven, maar dat haalde
niets uit. Walther is drie maal ter dood veroordeeld. Eerst tijdens zijn
verblijf in Vught, daarna in Utrecht toen hij naar Amersfoort was
overgeplaatst en volgens mij ook nog een keer in Duitsland toen hij in
Mauthausen zat. Wij kregen een brief dat hij dood was. Eind
mei 1945 keerde Walther terug, vel over been, nog geen 46 kilo zwaar. Toen de
Engelsen het kamp dreigden te bevrijden, had er in het kamp een
schijnfusillade plaatsgevonden. Men had alle ter doodveroordeelden gedwongen
een afscheidsbrief naar huis te schrijven om ze daarna naar de executieplaats
te voeren, waar op hen in het zicht van de nederlaag met losse flodders was
geschoten. Zo kwam Walther uit het concentratiekamp. In elk mensenleven gebeuren er
wonderen. Walther heeft bij zijn terugkomst nog anderhalf jaar met een
dubbele longontsteking in het ziekenhuis van Roermond gelegen. Toen hij naar
Den Bosch terugkeerde, kwamen zijn verraders hem feliciteren. Toen pas is de
zaak uitgezocht en werd duidelijk wie het verraad had gepleegd. Ja, wij
kenden verraders." Wil je Franciscaan worden? "De
slag om Arnhem, Market Garden, begon zondag 17 september 1944 om half twaalf
met een bombardement op Arnhem en duurde tot 25 september. Het
gehele gebied rond Arnhem en Nijmegen was bij de oorlogshandelingen
betrokken. Megen, dat dichtbij Nijmegen lag, was niet meer veilig. De
rector gaf ons de opdracht thuis te blijven en de ontwikkelingen verder af te
wachten. Het gymnasium werd tijdelijk gesloten. Ik
zat bij mijn ouders in den Bosch. Elke dag gebeurde er wat. Ons huis werd
door granaatvuur getroffen, voor en achter. De granaten schoten dwars door
ons huis. Alle ruiten werden uit de raamspanningen geslagen. Overal lag het
puin, alleen de koffiepot op tafel bleef overeind staan. Eind oktober 1944
werd Den Bosch werd door de geallieerden bevrijd, maar de oorlog bleef
dichtbij. Aan de overkant van de Maas bij Hedel zaten de Duitsers. Ik zag de
vliegtuigen overvliegen. De
oorlog betekende voor mij geen aantasting van mijn geloof, veeleer was het
omgekeerde het geval. Ik zag de waanzin. Ik zag hoe de mensen wild om mij
heen vochten. Veel soldaten waren niet veel ouder dan ik was. Ik vocht ook,
maar anders. Er kwam een zekere radicaliteit in mijn leven. Ik koos voor
Franciscus, de man die in de wereld van het geweld vrede wilde stichten. Zijn
boodschap was zo eenvoudig, zo
klaar en onontkoombaar waar, dat ik dacht:: zo wil ik ook leven, ik wil in de
voetsporen van Franciscus gaan. Toen
het leven na de bevrijding weer wat ordelijker werd, begon de opleiding in
Megen weer, naar ik meen was dat in juni of juli 1945. Ik kreeg nog ongeveer
twee maand les om mijn opleiding af te ronden en moest ik mijn keuze
officieel kenbaar maken. De rector riep mij voor een persoonlijk onderhoud
bij zich en vroeg: "Wil je Franciscaan worden?" Ik
kon recht uit mijn hart spreken. Ik had er al zo vaak over nagedacht. O
ja, hij zei nog dat hij me vrij liet. Ik kon ook een vrouw kiezen, trouwen en
kinderen krijgen. En hij zei dat wanneer ik priester wilde worden, ik ook
voor het celibaat koos, maar dat wuifde ik weg. Met het celibaat was ik in
die tijd helemaal niet bezig. Ik
zou ook de maatschappij kunnen ingaan, carrière kunnen maken, rijk
kunnen worden. Hij benadrukte dat ik hem of de orde tot niets verplicht was. Ik
kon ook een andere orde kiezen. Tijdens de Goede Week had ik verschillende
kloosters bezocht. Ik kende de orde van de Benedictijnen, die in Oosterhout
zaten en kende de Trappisten in Zundert.
Het was voor mij evident dat ik Franciscaan zou worden. Na het gesprek
met de rector voelde ik me blij, gelukkig, opgetogen. Ik weet niet hoe ik dat
moet zeggen. Het was een gevoel van verrukking, extase, diepe tevredenheid.
Ik dankte God dat Hij me had geroepen. Van de keuze die ik toen maakte, heb
ik nooit spijt gehad." Het klooster "Alle
studenten, die zoals ik voor een leven in het klooster hadden gekozen, werden
begin september in een vrachtwagen naar een klooster in Venray gebracht. Het
was prachtig weer. De zon scheen en ik voelde hoe de wind zacht over mijn
gezicht streek. Het leek me alsof de wereld zich zoals slang vervelde. Het
oude werd afgescheurd en het nieuwe, dat te voorschijn kwam, was jong, fris,
vitaal, uitdagend. De
oorlog was voorbij, Nederland was vrij. Ineens werd ik me bewust van een
gevoel dat ik nooit gekend had, een gevoel dat ineens zo vanzelfsprekend en
natuurlijk was dat het raadsel was waarom ik het niet eerder had ontdekt. Ik
leefde naar mijn toekomst toe. Het was geestelijk, lichamelijk, ja, het was
seksueel, hoewel ik dat woord eigenlijk toen schuwde en niet in mijn mond
wilde nemen. Ik voelde bevrijding en schudde welhaast lijfelijk alle
menselijke angsten en bekrompenheid van me af. Het was een verbijsterend
gevoel, dat niettemin me heel vertrouwd en nabij voorkwam, alsof het altijd
al in mij had bestaan en nu uit de wortels van mijn bestaan omhoog rees en
mij in bezit nam. Ik werd een nieuw mens. We
reden op die vrachtwagen dus naar Venray. Venray was door de oorlog bijna
volledig verwoest. De grote kerk "Sint Petrus Banden" had zijn
toren verloren en het centrum van Venray was zwaar beschadigd. Ook het
franciscaans klooster, waar wij werden ondergebracht. Het klooster had echter
een inmiddels een provisorisch herstelde vleugel en daar werden we
gehuisvest. Met
mij waren er nog 29 andere noviciaten, zeg maar eerstejaarsstudenten van de
priesteropleiding. Vier van hen kwamen uit Megen, de overigen kwamen van
andere kloosteropleidingen. 7
september 1945 treed ik bij de Franciscanen in Venray in. De datum staat in
mijn geheugen gegrift. Ik heb deze datum heb ik nooit vergeten. Ik denk dat
dat te maken heeft met de enorme betekenis die deze dag voor me had.
Eigenlijk weet ik dat wel zeker. Het
is bevestiging van mijn keuze, een genade die je toevalt, een geschenk, zo
heb ik het althans ervaren. De
inkleding gebeurde na een week van retraite tijdens een apart daarvoor
georganiseerde liturgische viering. We kregen de bruine pij uitgereikt. Het
was geen nieuwe pij, maar een reeds gebruikte. De
inkleding gebeurt volgens de voorgeschreven regels. Zo werd er bijvoorbeeld
officieel door de diaken aan de toehoorders gevraagd of iemand bezwaren had
tegen de voorgedragen kandidaten. Bij
mijn 'inkleding' waren maar weinig mensen van buiten het klooster aanwezig.
Familie of vrienden van buiten waren niet uitgenodigd. Het was in beginsel
een intern gebeuren binnen de kloostergemeenschap. Alle medebroeders deden
aan de plechtigheid mee. Zoals
ik al zei, het klooster was in de oorlog zwaar getroffen en de wederopbouw
ging stap voor stap. Iedere noviciaat kreeg een cel toegewezen. Deze was
ongeveer 2 bij 3 meter groot, net voldoende voor een tafel en een stoel en
een bed. Er stond een kastje om wat ondergoed te bewaren. Verder was er een
wasbak. Een spiegel ontbrak. Dat hoefde ook niet, want hadden de zogenaamde
grote kruinschering. Het haar op ons hoofd was weggeschoren. Onze cellen
hadden die eerste drie maanden nog geen ramen van glas, maar van mica. Als
het flink regende en woei, werd alles nat. Er was in die begintijd ook geen
verwarming. Echt koud hadden we het niet. De grote mantel die we om ons heen
sloegen, eigenlijk niet meer dan een zware lap stof, hield ons warm, ook al
liepen we op blote voeten in onze sandalen. We liepen zelfs met die blote
voeten in de sneeuw, een hilarische ervaring. Het
leven van een noviciaat is tamelijk rustig en geordend. Je leeft volgens een
vast dagschema, dat 's morgens om zes uur begint met de lauden. Daarna
het officie van Maria en de viering
van de heilige mis. En zo
waren er vijf vastgestelde tijden per dag, waar we samen in het grote koor zaten en het officie baden. Iedere dag kregen we een lexio - een les van de novicemeester,
die we magister noemden. De
les behandelde meestal over het gebed en alles wat daarmee samenhing. En
natuurlijk ook over de leefwijze van de novice. We
leefden afgesloten van de wereld. Bezoek van buiten was ons verboden. We
spraken onderling ook niet met elkaar. Het was ons ook niet geoorloofd om
elkaar in de cel op te zoeken. We zagen elkaar in de refter. En
als er dan door de gardiaan 'colloquium'
werd geroepen, mocht je met elkaar praten. Ondanks
dat we als novices geen of heel weinig verbaal contact met elkaar hadden, was
de onderlinge groepsverband heel sterk. Er was een sterk gevoel van
saamhorigheid. We begrepen elkaar en hadden op onze eigen manier ook veel lol
met elkaar. Dat gevoel van saamhorigheid, intimiteit tussen jongens en mannen
met een zelfde ziel, is nooit bij mij weggegaan. Het heeft me later ook in
moeilijke situaties sterk gemaakt. Je kunt zeggen dat het een soort basis is,
waarop je altijd terug kunt vallen. Een
enkele maal mochten we onder de begeleiding van de magister in groepsverband
samen in de tuin van het klooster wandelen. Dat was voor ons een uitje. Door
de oorlog was er geen omheining meer tussen de kloostertuin en de
nabijgelegen straat. De magister zag erop toe dat we niet aan de verleiding
toegaven om op straat te lopen. Eén
voorval herinner ik me nog als de dag van gisteren. In het klooster lag her en
der nog bouwafval. Iemand van ons stak er de fik in, niet wetend dat dit een
enorme brand zou veroorzaken. Binnen vijf minuten stond de brandweer voor de
deur. We vonden het geweldig. Eindelijk gebeurde er eens wat! We
leerden de drie geloften die ons gemeenschapsleven bepalen: de geloften van
de armoede, de zuiverheid en de
gehoorzaamheid. Maar daarnaast het lopen manus in manicis en de houdingen bij het bidden. Met
manus in manicis wordt bedoeld dat
men met de handen in de mouwen loopt, een manier van lopen dat waardigheid
uitdrukt. Mijn ervaring is dat deze manier van lopen de mens innerlijk rustig
maakt, evenwichtig, sterk. Lichaamshouding en innerlijke gesteldheid worden
door deze manier van bewegen op elkaar als het ware afgestemd. Het is een
notie, die ik later in mijn leven als van groot belang heb leren inzien. Ik
noem een ander voorbeeld. Het is anders wanneer men met gesloten ogen
voorovergebogen bidt en wanneer men de armen naar boven heft en de ogen naar
de hemel richt. Bij de eerste houding keer je je naar binnen, bij de tweede
stel je je open en neem je een ontvangende houding aan. Beide houdingen zijn
goed, daar gaat het niet om, maar de werking ervan is anders. Nog
een ander voorbeeld is het knielen en het op de grond liggen, bijvoorbeeld
bij de priesterwijding. Het zijn vormen van onderwerping aan God, eerbetoon
aan Hem die dat toekomt. In
de lichaamshouding drukt zich de psyche van de mens zich uit, en ook
omgekeerd, door een bepaalde manier van bewegen en verstillen kan men de
psyche beïnvloeden. Wie zich door anderen laat opjagen, wordt ook zelf
opgejaagd en onrustig. En het is ook aanstekelijk gedrag. Wie zich opgejaagd
voelt, jaagt anderen ook op. Het zijn van die cirkels, die een hele
samenleving in de ban kunnen houden. In
het klooster heb ik de stilte leren kennen. De
afsluiting van de buitenwereld, zoals ik die heb meegemaakt, is voor mij het
begin geweest van een proces van inkeer en zelfonderzoek. Het
is niet gemakkelijk, niet vanzelfsprekend. Het
is een proces van confrontatie met je eigen zelf, dat wanneer je ermee
begint, niet weet wat je allemaal op die weg kunt tegenkomen. Je
leert de onrust van je ziel kennen. De turbulentie van gedachten en gevoelens,
verlangens, driften. De
voortdurende behoefte aan geluid en kabaal duidt mijns inziens vaak op een
leegheid van de ziel, op angst voor eenzaamheid en alleen zijn. Ik heb van de
stilte leren houden. De stilte maakt me rustig. Nog
steeds is het op mijn kamer vaak stil. De radio bijvoorbeeld staat mij niet
aan, behalve wanneer ik naar het nieuws wil horen of naar muziek wil
luisteren. Weet je dat wanneer je naar muziek wilt luisteren, je stil moet
zijn, ook innerlijk stil, ontvankelijk. Ken
je het verhaal van de profeet Eila. Het staat in I Koningen 19 vers 9 vv. Elia ontmoet God, niet bij een geweldige
en sterke wind, niet bij een aardbeving, niet bij het vuur van de bliksem,
maar bij het suizen van een zachte koelte. Hoe
waar is dat verhaal! Als
ik over mijn leven verder vertel, zul je merken dat ik de dynamiek van de
wereld als geen ander ken, maar het leven in de stilte dat ik in het klooster
heb leren kennen, is daarbij een kracht voor me geweest. En nu ik ouder ben,
helemaal. Het is vaak stil in mijn kamer, maar ik luister. Ik hoop dat je
begrijpt wat ik bedoel. Nog
iets over de voedselsituatie zo direct na de oorlog. Ik merkte toen pas dat
ik in de oorlog ondervoed was geraakt. Ik at iedere morgen zo'n 10 à
12 sneden brood, met vet en stroop. Het ging vanzelf. Mijn lichaam vroeg er
als het ware om. Weliswaar had ik tijdens de oorlog geen honger geleden, maar
ik moest mijn lichaam weer op peil brengen. Pas met de kerst werd mijn
eetpatroon weer wat normaler. Het middageten was uitstekend. De termijn -
zoals we dat noemen - van Venray was erg groot. De zogenaamde termijnbroeders
gingen de boer op om voedsel voor het klooster te verzamelen. Mensen schreven
dan een bonnetje, waardoor de termijnbroeders bij de winkeliers voedsel voor
het klooster konden inkopen. De winkeliers werden dan later door de mensen
die de bon hadden afgegeven, betaald. Het is een organisatie die verwijst
naar het karakter van de orde. Franciscanen zijn van oorsprong bedelmonniken.
In die tijd woonden er in Venrayse klooster naast onze groep novices nog zo'n
120 Franciscanen, onder wie veel missionarissen, die nog niet naar hun
missiegebied konden afreizen. |
Zijn
priesterwijding 23 maart 1952 De
foto's zijn beschikbaar gesteld door zijn familie. |
|
De kloosteropleiding De
kloosteropleiding neemt zeven jaar in beslag. Het eerste jaar, het noviciaat,
kan men als een soort proefperiode beschouwen. Het is een eerste kennismaking
met het kloosterleven. We leerden er de beginselen van het kloosterleven. Het
tweede en derde jaar stond in het teken van de filosofie en de laatste 4 jaar
in dat van de theologie. Na het noviciaat wordt opnieuw bepaald of je op de
ingeslagen weg wilt doorgaan en in het klooster wilt blijven. Sommigen van
ons haakten af. Ik wilde doorgaan en sprak de zogenaamde 'kleine
professie' of 'tijdelijke
professie' uit, dat is de kloostergelofte voor de duur van drie jaar - 7
september 1946. We
verhuisden na het noviciaat van Venray naar Alverna, een klooster in de buurt
van Wijchen. Later gingen we naar Weert. In dit tweede en derde jaar stond de
filosofie centraal. Elke dag kregen we een paar uur les. Alle theologen en
belangrijke filosofen kwamen aan bod. Plato, Aristoteles, Vergilius en heel
veel Thomas van Aquino. Het gebeurde - zoals ik dat nu bekijk - vrij
traditioneel. Het achterliggende idee was dat we de achtergronden van ons
gelovig denken moesten kennen met het oog op de confrontatie met
andersdenkenden en nu achteraf denk ik dat het ook de openheid naar andere
overtuigingen en ervaringen overtuigingen en ervaringen bij je wegneemt.. Het
heeft me nooit kunnen boeien. Ik
was geen theoreticus. Ik beschouwde het in die tijd als onderdelen die er nu
eenmaal bij hoorde. De opleiding was vrij schools. We werden door onze
leraren op gezette tijden overhoord
en deden examens. We kregen zo nodig bijles. Wie zakte, kon niet doorgaan met
de priesteropleiding. Als je zakte, was er altijd nog de mogelijkheid om
broeder te worden. In de kloosters hebben broeders een gewaardeerde functie.
Ze werken bijvoorbeeld in de huishouding, in de technische dienst of in de
tuin. Onder hen zijn vele uitstekende ambachtslieden. Ik studeerde in die
tijd hard, want ik wilde met de examens wel iets te vertellen hebben. Naast
de studie was er ons kloosterleven, dat niet verschilde van dat zoals we dat
in het noviciaat hadden geleerd. Drie
jaar na de tijdelijke professie,
vond 7 september 1949 mijn eeuwige professie plaats - in Alverna. Het was
voor mij opnieuw een belangrijk moment in mijn leven. Ik spreek in het
openbaar de kloostergeloften uit. Ik doe dat uit volle overtuiging. Het
contact met mijn ouders tijdens mijn gehele kloosteropleiding was heel
beperkt geweest, maar toen ik, drie jaar later, 23 maart 1952 tot priester
werd gewijd, was het ook voor mijn familie een groot feest. Ik ging terug
naar Den Bosch. Het huis van mijn ouders was uitbundig versierd. De eerste
mis mocht ik in de plaatselijke parochiekerk doen, waar ik als kind vele
malen als misdienaar had gefungeerd. Ik voelde me gelukkig. |
|
|
|
Nieuw Guinea |
|
Hoofdstuk 2
Zou jij naar Nieuw Guinea willen? Nieuwsjaardag
1952, tijdens mijn stage in Maastricht
die ik in het kader van mijn priesteropleiding volgde, werd ik voor
een gesprek met de provinciaal uitgenodigd. De provinciaal vroeg me: "
Wat zou jij als priester willen doen?" Ik
was nederig en antwoordde: "Dat wat de provinciaal voor mij te doen
heeft." Toen
vroeg hij: "Zou jij naar Nieuw Guinea willen?" Ik
was verrast en hoefde over het antwoord niet na te denken. Voordat ik het
besefte, zei ik al 'ja'. Ik voelde hoe op dat moment blijdschap en ook ik zeg
ook trots in mij groeide over mijn uitverkiezing in de missie te mogen
werken. Mijn leven zou niet saai worden. Nieuw Guinea, dat rook naar
avontuur. De
provinciaal voegde er enigszins laconiek aan toe: "Je moet wel weten dat
we er al twee mensen er naar toegestuurd hebben. De een is overleden en de
ander is in het oerwoud verdwaald. We zijn hem kwijt en we kunnen hem niet
terug vinden." Tussen
haakjes: De man is later wel teruggevonden, maar toen hadden we hem in Nederland al
begraven. De binnenlanden waren in die tijd nog terra incognito. We wisten
niets van het land en ook niets van de volkeren die er woonden. Met de
missionarissen die het land waren binnengetrokken, was geen contact.
Mobieltjes waren er in die dagen nog niet. Hun verhalen hoorden we pas
wanneer ze uit het oerwoud weer kwamen opdagen. Intermezzo Ondanks
dat ik 'ja' had gezegd, ben ik niet onmiddellijk gegaan. Mijn moeder was
ernstig ziek. Ze leed aan bloedkanker. Een afschuwelijke ziekte, waarvan geen
herstel mogelijk was. "Ja, dan zit er niets anders op
dan het maar voorlopig uit te stellen," zei de provinciaal.
"Onderwijl zou je een Medische Missiecursus kunnen volgen, je weet nooit
hoe die later nog van pas kan komen." De
man had gelijk. Als je diep in het oerwoud zit, is het goed om iets van
geneeskunde te weten, voor jezelf alsook voor de mensen met wie je in
aanraking komt. Misschien kun je dan wat doen! Het
ziekbed van mijn moeder duurde lang, te lang. De tijd verstreek. Het werd
oktober, november en mijn moeder leefde nog. "Hoe lang zou het nog
duren?" vroegen we ons af. We wisten het niet. De
provinciaal werd ongeduldig, hoewel dat misschien niet het goede woord is. "Je
moet nu toch maar gaan", oordeelde hij. "Het kan immers nog een
hele tijd duren." Ik
was gehoorzaam en ging. Mijn moeder is 2 februari 1954 overleden. Nog steeds
vind het jammer dat ik mijn moeder niet heb kunnen begraven. Daar denk ik nu,
meer dan vijftig jaar later, nog wel eens aan. Vreemd dat je zoiets blijft
dwars zitten en de pijn later pas echt voelt. Heenreis 23
november 1953 vertrok ik met een vliegtuig naar de Oost. De vliegreis nam
twee dagen in beslag. Voor mij een nieuwigheid. Er was een stop in Bangkok.
Het was prima geregeld. In Bangkok werd een rondvaart door de kanalen georganiseerd,
door de befaamde klongs, waar in de
vroege ochtend de floating market
wordt gehouden. Het bestaat nog steeds. Tegenwoordig is het een toeristische
attractie. Het was mijn eerste kennismaking met de wereld van het Verre
Oosten. Daarna vlogen we via Manilla naar Biak, Nieuw Guinea. Ik kreeg een
aanstelling in Fakfak, een plaats 150 km. noordelijk van Biak. Je kon er
alleen met een boot komen. Veertien dagen heb ik moeten wachten voordat er
een boot afreisde. Achteraf was dat heel goed. Mijn lichaam kon op deze
manier aan het tropisch klimaat wennen. Die veertien dagen heb ik
voornamelijk geslapen. Natuurlijk heb ik ook het stadje wat doorgelopen om
wat indrukken van dit nieuwe land op te doen. Het vreemde is dat alles in de
Tropen anders is dan in Nederland, maar ik meende steeds het Brabant uit mijn
kinderjaren te herkennen. Toen reisde ik af naar Fakfak. Ze hadden bedacht
dat ik de directeur van het plaatselijke internaat, ook een priester, zou
kunnen assisteren. Toen ik mijn voet aan land zette, stonden de jongens van
het internaat mij al op te wachten. Die jongens kwamen uit het hele bisdom,
een gigantisch gebied, dat de hele Noordelijke kant van Nieuw Guinea besloeg,
inclusief de Wisselmeren, waar toen nog ongeciviliseerde volkeren werden ontdekt. De
internaatjongens stonden bij mijn komst te klappen en te juichen. En daar
stond ik dan als 28-jarige, die tot dan toe voornamelijk in het klooster had
geleefd, jong, onervaren en ik kan gerust zeggen: enigszins wereldvreemd. Wat
werd er in hemelsnaam van mij verwacht? Fakfak Het
internaat in Fakfak was gebouwd op een helling en lag 150 meter hoger dan het
dorp. Het internaat bestond uit loodsen. Eén loods fungeerde als
eetzaal, de andere loodsen hadden de functie van slaapzaal. Er was een school
voor jongens en een school voor meisjes. Ik werd ondergebracht in een
papoeahutje. Het zag er net iets beter uit dan de andere bouwsels. Het hutje
deed tevens dienst als pastorie. De
w.c. was een vierkant gat, waar je boven op moest zitten. Het was even
wennen. Er was nieuwbouw gepland. Die nieuwbouw zou iets bijzonders worden. Het
nieuwe internaat, zo beloofde men, zou, als het eenmaal klaar was, het
mooiste gebouw van het stadje zijn. Er zouden magazijnen komen waar we onze
spullen op een fatsoenlijke manier zouden kunnen bergen. Men was al bezig met
bouwen, maar al snel werd mij duidelijk dat het nog vele maanden zou duren
voordat het af zou zijn. Ik hoefde geen les te geven, maar het onderricht in
de catechismus werd wel tot een van mijn taken beschouwd. Deze klus heb ik al
heel snel kunnen overdragen aan een papoea-onderwijzer, die dat ambieerde.
Mijn belangrijkste taak was de voedsel- en kledingvoorziening voor de onze
pupillen. We zorgden er voor dat onze jongens een shirtje en een broekje
droegen, toch een van de eerste vereisten van onze beschaving. De kleding
werden in het plaatselijke dorpje bij de Chinezen gekocht. De Nederlandse
regering gaf ons daarvoor wat geld. De medische zorg behoorde eveneens tot
mijn takenpakket. Het was dus nog niet zo'n slecht idee van de provinciaal
geweest om in Nederland een Medische Missiecursus te volgen. Het was mijn
taak de jongens buiten de lesuren en tijdens de vakanties wat bezig te
houden. Zo organiseerde ik voetbalpartijtjes met de in Fakfak gelegerde
Nederlandse militairen. Onze leerlingen waren 12 tot 17 jaar en dat paste dus
wel. We hadden overigens de gewoonte om onze pupillen wat jong in te schatten
in verband met de subsidie. In feite waren het pubers, die het maar wat prachtig
vonden om zich met de Nederlandse militairen te meten. In hun vrije tijd
tuinierden ze, vingen muizen en ratten die ze dan in het oerwoud met elkaar
opaten. Papoea's Ze
hadden een andere achtergrond dan wij in het Westen. Je moet bedenken dat een
Papoeakind drie jaar aan de borst van de moeder hangt en daarna volledig
wordt losgelaten en zijn kostje maar bij elkaar moet zien te scharrelen. Onze
leerlingen hadden geleerd in het oerwoud te overleven. In feite waren het
sterke en intelligente mensen, die zich snel aan ons wisten aan te passen.
Als er een varken geslacht werd, was het groot feest. Voor hen was dat een
bijzonder gebeuren, dat niet zo vaak voorkwam en gevierd moest worden. Met de
vakanties gingen ze vaak naar hij geboortedorp terug, hoewel niet iedereen.
Soms kon dat ook niet omdat hun geboortedorp te ver van Fakfak gelegen was.
Ja, ze wisten waar ze vandaan kwamen, en van welke stam ze waren. Ze kenden
de dansen van hun dorp, dat was zo zou je kunnen zeggen hun
identiteitsbewijs. Ieder dorp had zijn eigen dans. Je moet je bij dat dansen
overigens niet al te veel bij voorstellen. Het was urenlang achter elkaar aan
hossen. Ik heb het vaak meegemaakt en vroeg me vaak af wat de schoonheid
ervan was. Of ze wel eens heimwee hadden? Nee, dat heb ik nooit gemerkt. Maar
het stambewustzijn was er altijd. De band met de stam waar ze uit voorkwamen,
bleef ook bestaan als ze later helemaal 'verwesterd' in de stad woonden. Het
stambewustzijn definieerde de sociale verhoudingen en gaf hen een plaats in de
samenleving. Het stambewustzijn verbond hen ook met hun ouders en voorouders,
met hun geschiedenis. Het stambewustzijn geeft als het ware een plek in de
kosmos. De waarde daarvan is elementair. Het is naar mijn mening een
essentiële behoefte van de
mens om te weten wat zijn plek is. Als je niet dat niet meer weet, ben je verloren. Later heb ik vele
mensen gezien die niet meer weten wie ze zijn en bij wie ze horen. Ja, dat is
erg! De
voertaal in Nieuws Guinea was Maleis. De Papoea's zelf kenden meer dan 200
talen en dialecten. Het Nederlands werd in die tijd dat ik er was, overal
ingevoerd. Indonesië claimde Nieuw Guinea en in het licht van deze
bedreiging, althans zo zagen wij Nederlanders het, was de invoering van de
Nederlandse taal een politieke prioriteit. Het stond voor ons ook buiten kijf
dat de volkeren van Nieuw Guinea beschaafd
moesten worden. Onderwijs, was het eerste waar volgens ons het
beschavingswerk mee begon. Wij leerden hen lezen en schrijven. Als priester
probeerde ik hen ook de mis te lezen en bekend te maken met andere kerkelijke
geschriften, maar dat laatste gebeurde zeer behoedzaam. We vroegen ons af of
ze daar wel aan toe waren. De kerkelijke dogmatiek stond ver van hun
levenswijze af. Ze interesseerden zich nauwelijks voor Rome. Ik vertelde hen
wel Bijbelse verhalen en dat sloot wonderwel aan op bij wat zij gewend waren.
's Avonds zaten ze rond een vuur en vertelden ze elkaar verhalen. De gedachte
bekroop me vaak dat zij nog als Adam en Eva in het paradijs leefden, zo
oorspronkelijk en vanzelfsprekend leefden ze. Ze aanvaardden wat de natuur
hen gaf. De theorie dat mensen van apen afstammen heeft me ook nooit
geschokt. Ik zag bij hen wel overeenkomsten tussen mens en aap, zowel in de
bouw van het lichaam als in de leefwijze en als ik het bij hen zag, zag ik
het ook bij ons Westerlingen. Bij Westerlingen is het vaak wat weggepoetst,
maar wie goed kijkt, ontdekt dat er toch weinig verschil is. Ik ben geen
racist en ben het ook nooit geweest. Het is heel goed om te zien hoe mensen
leven zonder de Westerse verworvenheden, ook hoe gelukkig de mens dan nog kan
zijn en sociaal en zorgzaam. Maar hun leefwijze had geen toekomst, daarvan
was ik toen overtuigd en nu nog steeds. Waren zij zonder ons beter af
geweest? Ach, wie zal het zeggen? Misschien. Wij brachten hen Westerse
beschaving en dat noemden we Christendom. In het kielzog kwamen met ons
morele vervlakking, commercie en
oneerlijke handelsverhoudingen, en niet te vergeten de bemoeienis van de wereldpolitiek.
Ik realiseerde me dat in Fakfak nauwelijks. Ik denk achteraf dat de gang van
de geschiedenis toch niet tegen te houden is. Bedenk wel dat ze ook om ons
vroegen. Voordat we kwamen, hadden ze niets. Wat ze hadden, was de stam,
waarin ze werden geboren en de rituelen van de stam. Wat ze aan bezittingen
hadden - en dat was niks - , was van de stam. Als ze bij ons kwamen, hadden
ze in de gauwigheid wel wat, hun persoonlijk eigendom. Ik zag een jongen die
bij ons uit het oerwoud kwam en binnen een week met een horloge liep. Hij
liep ermee zo trots als een pauw en voelde zich beschaafd. Ik oordeel niet.
Die trots is ook een vorm van geluk. Ik ben nooit de binnenlanden in geweest.
Het was uiterst gevaarlijk om als vreemde van de gebaande wegen af te dwalen.
Op een bepaald moment heb ik in een drieste bui een andere weg gekozen om van
het internaat naar Fakfak te lopen. Papoea's herkennen feilloos de paden in
het oerwoud, maar al snel zag ik niet meer waar ik heen moest en begon te
dolen. Op een gegeven ogenblik kwam ik bij een hoogte en zag toen dat ik in
plaats van naar beneden naar het stadje, naar boven was gelopen. Ik zag het
internaat beneden mij liggen. Dat was mijn geluk. Ik heb groot respect voor
de broeders die wel de oerwouden introkken. Ze wisten niet waar ze uit zouden
komen en wie ze zouden tegenkomen. Als ze bij een dorp kwamen, werden ze met
speer en schild begroet. De broeders waren weerloos. Ze hadden niets bij
zich, geen wapens of wat dan ook. Het was de inwoners dan al spoedig
duidelijk dat zij hen geen kwaad wilden doen. In feite zijn Papoea's
vriendelijke mensen, die open staan voor vreemdelingen. Er zijn bij mijn
weten nooit vreselijks dingen gebeurd. Er waren wel taalproblemen. Onze
broeders moesten maar raden wat er gezegd werd. Het beste kon je met hen een
lolletje maken. De Papoea's
hadden daar geen moeite mee. Ze hadden gevoel voor humor en ze lachten
graag. Een ernstig probleem voor de broeders in het oerwoud was de gebrekkige
voedselvoorziening. Je moet maar zien hoe je jezelf in het oerwoud in het
leven houdt. Je mag wel zeggen dat mijn situatie zeer riant was vergeleken
bij de hunne. Hollandia In augustus 1957 werd ik overgeplaatst
naar Hollandia en kreeg een functie bij het Algemeen Onderwijsbeheer, een
centraal orgaan dat er voor zorgde de verschillende scholen en schooltypen
van leermiddelen werden voorzien. Hollandia was de grootste nederzetting in
het land en de stad van de regering. Het was een koloniale stad, bevolkt door
Nederlanders, Chinezen en verstedelijkte Papoea's. Deze waren vaak
protestants geworden. De stad was weinig representatief voor het land. De
stadsbewoners liepen er keurig gekleed bij, woonden in stenen huizen en deden
hun boodschappen in de supermarkt. Het stadsdeel met de haven lag aan zee,
Hollandia Haven en het andere deel van de stad lag tegen de helling van een
berg, Hollandia Binnen. Je kon van daaruit steeds de zee zien. Ik werd
geplaatst in Hollandia Binnen en vond een onderkomen in een zogenaamde
quonsent, een bouwsel met ronde golfplaten en wat bekleding aan de muur, dat
er tijdens de 2e wereldoorlog door het Amerikaanse leger was neergezet. Later
werd in Hollandia Haven een soort klooster gebouwd met twee vleugels, hetgeen
een vooruitgang genoemd mag worden. Mijn
functie bij het Algemeen Onderwijsbeheer was eigenlijk een kantoorbaan. Ik
zat er met een stelletje mensen en ons voornaamste werk bestond uit het
distribueren van de leermiddelen over de verschillende scholen. Alle kampongs
kregen een eigen school. Wij stichtten Katholieke scholen en de Protestanten
Protestantse scholen. Er was een onderlinge rivaliteit en het ging soms hard
tegen hard. De Papoea's zelf hadden geen interesse voor deze
godsdienststrijd. De verschillen tussen de beide godsdiensten ontging hen.
Zij wilden beschaafd worden en het christelijk geloof hoorde daarbij.
Protestant of katholiek maakte hen niet uit. Onder
het Nederlands bestuur werd er vaart achter het beschavingswerk gezet. Op
de radio verzorgde ik de rubriek 'Katholiek Nieuws'. Ik had het bahassa - de heersende voertaal -
aardig onder knie. Ik was sterk voor een zelfstandig Nieuw Guinea en keerde
me tegen de Indonesische aanspraken. Elk volk heeft recht op een eigen
toekomst. Papoeaas zijn geen Indonesiërs. Het Maleisische woord
poea-poea betekent "kroesharig".
Toen Indonesië in 1949 zelfstandig werd, wist Nederland Nieuw Guinea
daarvan los te maken. Nederland, die tot dat ogenblik Nieuw Guinea we kunnen
gerust zeggen altijd systematisch verwaarloosd had, beloofde de volkeren van
Nieuw Guinea tot ontwikkeling te brengen. Ik geloofde daar sterk in en beschouwde
me tot een soort ontwikkelingswerker. We zaten midden in de koude oorlog. De
tegenstellingen tussen het democratische Westen en het communistische Oosten
waren gigantisch. Amerika was doodsbenauwd dat Indonesië communistisch
zou worden en daarmee binnen de Russische invloedsfeer zou komen te liggen. En
China kwam toen ook al op. Om het regiem in Djakarta ter wille te zijn, werd
Nederland door Amerika gedwongen Nieuw Guinea aan de Indonesiërs over te
dragen. De Papoea's werden door deze politiek in mijn ogen verraden. Ik koos
voor de mensen die ik kende en wilde hun bondgenoot zijn. Eind
1962 nam de UNCAR - de Verenigde Naties - het bestuur van de Nederlanders
over. Die overgangstijd heb ik niet meegemaakt. Ik werd in de luwte gehouden.
Ik kreeg negen maand vakantie. Ik weet niet wie dat verzonnen heeft, maar ik
wilde wel. Ik ging op reis. Het werd de mooiste reis van mijn leven. Met een
lege vrachtboot reisde ik naar Nederland terug. Onderweg deed de boot maar
liefst 14 havens aan om lading in te laden: Manilla (Philipijnen), Singapore,
Bangkok, Ceylon, India, Djibouti, Eilath (Israël). Al die steden
onderweg heb ik verkend, en ook de natuur en het landschap. Ik heb toen veel
van de wereld gezien. De terugreis duurde maar liefst twee maanden. En toen had
ik 7 maand vakantie in Nederland. Daarna keerde ik weer naar Nieuw Guinea
terug. |
|
|
Nieuw Guinea
onder Indonesisch bestuur De
overdracht van Nieuw Guinea aan Indonesië vond 1 april 1963 plaats. Voor
dat tijdstip diende ik in Nieuw Guinea te zijn anders zou ik niet meer
toegelaten worden. Eenmaal terug vroeg de bisschop vroeg mij een drukkerij op
te zetten, mijn vroeger baan was opgeheven. We vestigden ons kantoor annex
magazijn in een gebouw van de HYGIE maatschappij. Het gebouw hadden we voor
een appel en een ei kunnen overnemen, want er was door het vertrek van de
Nederlanders een uittocht van ondernemingen en instellingen ontstaan. Hun
gebouwen stonden leeg. Van drukken wist ik niets en ik ben toen maar
afgestapt op twee kleine drukkerijtjes. Ik zei: "Kom bij ons werken, dan
geven wij je salaris". Ze hadden daar wel oren naar. Zo hadden wij in de
gauwigheid onze eigen drukkerij. We drukten Tifa - dat is de trom
van de Papoea - , een Katholiek Nieuwsblad, vier pagina's met nieuws over het
bisdom en overige katholieke zaken. Hoewel we in principe voor onze eigen
inkomsten moesten zorgen, heeft het bisdom om de drukkerij gaande te houden
er al die jaren geld bij moeten leggen, maar desalniettemin was het vanuit
het oogpunt van public relations een groot succes. Tja,
en dan was er de Indonesische bezetting. Ze roofden, stalen en vernielden
alles wat ze maar tegen kwamen. Ze drongen huizen binnen en pikten het
meubilair en alles wat maar enige
waarde had, eruit. Ach, die Indonesische jongens die gestuurd waren, hadden
zelf ook niets en ze moesten maar zien hoe ze rond kwamen. Je kunt het hen
nauwelijks kwalijk nemen, maar voor de Papoea's was het verschrikkelijk.
Niemand had op het laatst meer wat. Op een bepaald moment hoorde ik dat er in
de haven een kist met schrijfwaar was achtergebleven. "Breng maar bij
mij", zei ik. De inhoud van de kist heb ik uitgestald en bepaalde dat de
Papoea's het voor niet al te veel geld konden kopen. Een Indonesisch
rechercheur, die blijkbaar iets gehoord had, kwam ook kijken en ik moet zeggen dat
ik niet al te vriendelijk tegen hem was. Hij kon niets beginnen. "Wij
houden u in de gaten", zei hij bij het weggaan. De verkoop van de
spullen hebben we gewoon doorgezet. Wie
in die tijd naar mijn preken luisterde, - ik weet niet hoeveel mensen dat
waren - wist heel goed hoe ik over de situatie dacht. Ik beschouwde het niet
tot mijn taak te zwijgen. Ik klaagde aan en nam het op voor de bevolking.
Meer dan twee jaar was ik getuige van de toenemende ellende en afbrokkeling
van alles wat er in de voorbije tijden tot stand was gekomen. Aangehouden en gearresteerd Op
24 oktober 's avonds 1965 werd ik
door een stelletje rechercheurs van mijn bed gelicht. Ze haalden alles in
mijn kamer overhoop en namen me mee naar het recherchekantoor. Toen begon het
verhoor. Het was 12 uur in de nacht geworden en pas
de andere dag tegen een uur of vijf was het afgelopen. Het gesprek begon
rustig. Ze babbelden met mij over van alles en nog wat, maar op een gegeven
moment begonnen ze over het communisme te praten. Wat vond ik van het
communisme? De
coupe van Soeharto had nog niet zo lang geleden plaats gevonden, 1 oktober in
dat jaar en lag nog vers in het geheugen. De hele legertop was uitgemoord en
duizenden communisten waren opgepakt en geliquideerd. Het nieuwe bewind kon
men niet bepaald zachtzinnig noemen en deinsde voor niets en niemand terug. "Hoe
dacht ik als priester van de Katholieke Kerk over het communisme?"
vroegen ze me vilein. Ik
was op mijn hoede en antwoordde diplomatiek dat in zoverre het communisme
goede dingen deed, ik het ermee eens was. Met
zo'n antwoord konden ze niet veel, maar het waren doordouwers en ze gaven
niet op. Uiteindelijk kwam de aap uit de mouw. Had ik de Papoea's
geïnstrueerd hoe ze in opstand konden komen? Ik ontkende heftig, maar er
begon me wel iets te dagen. Ze hadden informatie over me. Er was gepraat. Ik
had ooit al eens rond het kampvuur gesproken over onderdrukte volkeren en bevolkingsgroepen,
die overal ter wereld in verzet kwamen en voor hun vrijheid vochten. Ze
probeerden me toen een papier te laten tekenen, waarop zoiets als een
bekentenis stond. Ik
weigerde. Ik zei dat ze niets konden bewijzen. En dat konden ze ook niet. Ik
mocht naar huis, maar kreeg wel huisarrest opgelegd. Ik logeerde in het huis
van de bisschop, die er niet was, wel zijn secretaris die zijn werk deed. Ik
had dus het rijk alleen. Op een bepaald moment toen ik uit het raam naar
buiten keek, zag ik een bekend gezicht voorbijkomen. Ik weet het nog precies,
ik stond in het kantoor van de bisschop en zag hoe hij naar me keek. Die blik
zal ik nooit vergeten. In een flits begreep ik dat hij degene was die me bij
de autoriteiten had aangegeven! Ik herinnerde me dat hij bij het kampvuur had
gezeten. Een
dag voor de kerst kwamen ze me ophalen om van Soekarnopura naar Djakarta overgebracht te worden.
Soekarnopura was - tussen haakjes - de nieuwe naam van Hollandia. Na een kleine tussenpauze, waarin de
stad Kota Baru (Nieuwe Stad) heette, had de vroegere hoofdstad van Nieuw
Guinea een Indonesische naam gekregen. Gekleed in een witte pij ging ik mee.
Ik was niet bang. In die witte pij voelde ik me beschermd. Die witte pij gaf
kracht en waardigheid. Djakarta In
Djakarta werd ik ondergebracht in
een prachtige villa. Mijn medebewoners waren Javanen, die eveneens waren
opgepakt en gevangen werden gehouden. Zij zouden later afgevoerd worden naar
Sulawesi. Ik heb nooit meer iets van hen gehoord. Toen
was ik alleen, samen met een echtpaar en een kind, de reguliere bewoners van
het huis. Zij verzorgden mij. Ik heb er zeven maand gezeten. In al die tijd
hoorde ik niets. Het leek alsof iedereen
me vergeten had. En dat was ook zo. De machthebbers hadden wel wat
anders aan hun hoofd en de kerk was muisstil om maar niet al te veel bij de
machthebbers op te vallen." "Is
het erg om vergeten te worden?" "Nee,
toen niet." "Later?" "Misschien!
Je zit op je kamer; je mag het huis niet uit; je moet je stil houden in de
hoop dat de woede bij de autoriteiten over waait. Je hebt niemand meer met
wie je vertrouwelijk kunt praten, raad kunt vragen of advies. Je bent alleen.
Het gevaar is dat je in het isolement waarin je verkeert, cirkels gaat lopen,
cirkels van wanhoop en vertwijfeling. De gebeden zijn mij tot hulp geweest.
Oude woorden, die ik in mijn jeugd had geleerd en ontelbare keren had gezegd
en in mijn hoofd gegrift stonden, sprak ik uit, soms slechts in mijzelf, maar
ook soms luid en hoorbaar. Je hoort je eigen stem, en natuurlijk hoor je die
anders ook wel, maar toch klinkt die in de situaties waarin je verkeert,
anders en vreemder. Je ervaart dat woorden kracht hebben. De woorden roepen
op dat wat in de diepste lagen van de ziel woont. Woorden geven rust. Ik
leefde noodgedwongen afgewend van de wereld en zocht de weg naar binnen. Hoe
dat proces verloopt, is moeilijk te zeggen. Het is alsof de tijd van karakter
verandert. Elke dag is duizend jaar, duizend jaar is een dag. Een dag duurt
eindeloos lang en snelt tegelijkertijd in een mum voorbij. Je hoofd wordt in
beslag genomen door een veelheid aan gedachten en toch denk je aan niets. Toen
ik later gevangenen bezocht, dacht ik vaak aan mijn eigen gevangenschap. Ik
heb ook wel eens met hen gesproken over hoe zij hun gevangenschap beleefden. Tijdens
mijn gevangenschap was ik kalm en had niet de behoefte anderen aan mijn
bestaan te herinneren. Enerzijds kwam deze houding voort uit een advies, dat
een Javaanse pater me gaf. Hij onderhield nog een spaarzaam contact met de
autoriteiten, En het was ook in lijn met de politiek van de Kerk van dat
moment: stil zitten en wachten op
betere tijden. De kerk heeft geduld. Hij zei: "Wacht maar af en blijf
hopen." Ik
beschouwde mijzelf als een dynamisch man en wilde vrij zijn, maar anderzijds
was er in mezelf ook een verlangen naar stilte en ook passiviteit. Ik bad en
mediteerde en deed niet zo veel. Het was me toegestaan om in een naburig
klooster van Franciscanen mijn godsdienstplichten te vervullen. Ik ging, maar
had geen contact met de broeders
daar. Een
enkele maal ben ik wel in Djakarta geweest. Doktersbezoek. Ik had oorpijn en
de Indonesiër, bij wie ik woonde, zei: "Ga maar mee! Ik rijd je
wel." Hij reed door de straten van Djakarta, waar op dat moment grote
demonstraties gaande waren. Ik vond het wel grappig om dat mee te maken. Bang
was ik niet. Bang ben ik ook nooit geweest. Ook niet toen twee broeders uit
Irian Barat, de nieuwe naam voor Nieuw Guinea, voor mij onverwacht het
klooster kwamen bezoeken. Ik heb een praatje met hen gemaakt en enkele
onschuldige vraagjes gesteld. De volgende dag stonden enkele rechercheurs op
mijn stoep om te vragen wie die broeders waren en waarover we hadden
gesproken. Over niets dus! Loos alarm! Wat
deed de kerk? Er zijn duizend-en-een motieven te bedenken dat zij er baat bij
hadden dat ik rustig zou blijven. De kerk wil graag goede contacten met het
regiem, ook al zou dat ten koste van een enkele dienaar gaan. Zo gaat dat en
ik leg me daarbij neer. Met bisschop Staverman heb ik in die tijd wel een
onderhoud gehad, samen met een politieagent als begeleider annex bewaker. Het
gesprek duurde ongeveer een kwartier. Het gesprek leverde weinig op. Ik
geloof niet dat de kerk de problematiek die rondom mij was ontstaan, niet zou
willen oplossen, maar ze had de macht niet en er waren zogezegd hogere
belangen. De kerk staat altijd voor de gehele gemeenschap en haar instituties
en moet afwegingen maken. Ik
beschouw deze periode als een sabbatsjaar. Het land lag braak, maar het zou in
de komende daardoor vruchten van hogere kwaliteit produceren. In
juni stond er plotseling een hoge militair aan mijn deur. Ze hadden een
seintje van Nederlandse Zaken gekregen met de mededeling dat er nog steeds
een Nederlandse priester met huisarrest gevangen werd gehouden. De man bood
met veel plichtplegingen zijn excuses aan. Hij zei dat het ooit de bedoeling
was geweest om mij het land uit te zenden, maar dat dat op een of andere
manier niet geëffectueerd was. Ik was nu vrij om naar het klooster van de
Franciscanen te gaan. Ik was vrij, dat dacht ik, maar het was al spoedig
duidelijk dat dit op een misverstand berustte. Toen ik met één
van mijn medebroeders een dagje naar Bandung meereisde, een prachtige tocht
over de bergen, werd de bisschop als gijzelaar opgepakt en op het
politiebureau vastgehouden, ze waren bang dat ik er vandoor was gegaan en me
had aangesloten bij opstandige groepen. Het werd me duidelijk dat ik zo snel
mogelijk uit Indonesië diende te vertrekken. Pakistan Op
de terugtocht naar Nederland heb ik een vriend in Pakistan bezocht, een
missionaris die ik kende vanuit mijn opleiding. Hij woonde in Nawabcha, een
klein dorpje, waar hij een jongensinternaat bestuurde. Pakistan is geweldig
mooi land, maar voor mij veel te warm. Toen ik in de aankomsthal van het
vliegveld kwam, was ik in een luttele seconden door en door nat en
transpireerde als een gek. Ik was tropische temperaturen gewend, maar deze
hitte had ik nog nooit meegemaakt. Het was overal kurkdroog en alles zat
onder het stofzand. Dat goedje waaide door alles heen. Ik vroeg mijn vriend
hoe hij het in die bakoven kon uithouden. Mocht ik de illusie gehad hebben
dat ik in Pakistan mijn werkzaamheden zou kunnen voortzetten, dan was die
door dit bezoek volledig van de baan. Geen haar op mijn hoofd die daar nog
over peinsde. Het enige wat ik leuk vond, was het slapen onder de blote
hemel, op het dak van het internaatsgebouw, tussen al die jongens en mannen.
Het bezoek aan deze broeder heeft me heel goed gedaan. Niet dat we zo
bijzonder en diepzinnig spraken, maar meer de saamhorigheid die ik voelde. Na
dit korte bezoek reisde ik naar Nederland. |
|
|
|
|
|
Thuis.
Als je een klein jaar vergeten bent en in het isolement hebt geleefd,
verstoken van iemand die je kunt vertrouwen, wil je praten, opnieuw
geborgenheid voelen en saamhorigheid. Hoezeer zag ik uit na een gesprek met
mijn provinciaal. Op de boot naar Nederland had ik me al allerlei
voorstellingen gemaakt over wat ik hem zou zeggen en wat hij dan zou
antwoorden. Ik wilde hem uitleggen waarom ik gedaan had wat ik gedaan had, me
verantwoorden en verklaren, absolutie vragen, ja, ook dat, ik wilde dat hij
mij in mijn opdracht opnieuw zou bevestigen. Toen ik eenmaal in Nederland
was, ben ik als het ware naar hem toe gerend. Ik kwam zijn kamer binnen en
voordat ik hem een hand had kunnen schudden, zei hij: "Ik heb je
kapelaan in Delft gemaakt. Hij zei blij te zijn met mijn komst, waardoor hij
nu een vacature minder had." Hij glimlachte en stond toen weer op, verontschuldigde
zich dat hij nu maar weinig tijd voor me had, maar dat hij me later zeker nog
wel eens zou spreken." Ik was verbijsterd en riep vroom dat ik over zijn
voorstel wilde nadenken. Op
mijn eerste terugreis naar Nederland in 1962 heb ik tropische orkaan meegemaakt.
Huizenhoge golven zag ik op het schip afkomen: ontketende oerkrachten,
monsters uit de diepzee, boosaardige, woeste duivels, die het schip zonder
mededogen belaagden en in het water dreigden mee te slepen en te verslinden.
Wij waren, zo voelde ik dat op dat moment, in dat natuurgeweld nietige,
kleine mensen, die er niet toe deden. Niettemin twijfelde ik er geen moment
aan dat we zouden overleven. Vreemd zo'n vertrouwen in een goede afloop
terwijl je geen enkele macht hebt om het natuurgeweld te keren. Ik was niet
bang, eerder overmoedig en onrealistisch. Het was nog erger. Ik genoot van
het spektakel. Ik genoot ervan hoe de golven jammerlijk tegen de ruiten van
de boot stuk sloegen. Ik hoorde het smadelijk zuchten en wegglijden van de
giganten in de diepte. Ik kon niet krachtig genoeg door de ruimte geslingerd
worden van de plek waarop ik stond en als ik bijna struikelde en viel, lachte
ik. Waarom ik dit vertel? In
Nederland waaide het ook toen ik na het gesprek met de provinciaal over de
Scheveningse boulevard liep, maar het was niets vergeleken met wat ik toen
had meegemaakt. In Nederland, zo dacht ik, was alles kleiner en onbeduidender
dan in de rest van de wereld. Het was een flauw windje dat er woei. De zee
was niet rustig, maar ook niet wild. Over het strand joeg de wind wel wat
zand op, dat wel. Ik
bedacht dat ik als zoals de anonieme zandkorrels over het strand van het
leven werd geblazen en ook niet wist waar ik nog ooit terecht zou komen. Zo
sterk en vol zelfvertrouwen als ik me in de orkaanstorm had gevoeld, zo zwak
en onvolkomen voelde ik me toen op dat moment. Niet elke beeldspraak maakt
gelukkig. Het
gesprek met de provinciaal hinderde me. Ik voelde me klein gemaakt. Ik wilde
niets meer in dit land, dacht ik verbolgen; en als ik de kans kreeg om dit
land te verlaten, zou ik die met beide handen aangrijpen. Het land was vreemd
voor mij geworden. Het was nooit in me opgekomen dat de mores binnen de orde
in die jaren van mijn afwezigheid zo sterk geëvolueerd zouden zijn dat
ik ze niet meer zou herkennen. Veertien
dag later riep de provinciaal me weer bij zich. Met lood in de schoenen ging
ik naar hem toe. Wat moest ik zeggen? "Ik doe het niet," sprak ik
mezelf toe, maar vroeg me tegelijkertijd ongerust af wat ik zou doen als hij
persisteerde. Ik
kwam weer bij hem binnen en tot mijn grote opluchting lachte hij en zei:
"Ik heb een provinciaal in Brazilië gesproken. Hij zoekt iemand die
de broeders zou kunnen helpen bij de opzet en de financiering van projecten.
Ik heb aan jou gedacht!" Om
met de woorden van de Bijbel te zeggen: "Mijn hart sprong op van
vreugde!" Hij
voegde eraan toe dat hij me wel wilde helpen - mocht ik ja zeggen - om me op
dit werk voor te bereiden. Het tweede gesprek klonk heel anders dan het
eerste en voelde als een verademing. Ik was ogenblikkelijk enthousiast. Wat
hij van me vroeg, leek me een kolfje naar mijn hand. Het werd dus
Brazilië, maar voordat ik zou gaan kreeg ik de gelegenheid om me op mijn
taak te oriënteren en de nodige cursussen te volgen. Ik ging daarvoor
naar Engeland en Duitsland, ik volgde lessen Portugees en verdiepte me in het
werven van fondsen en andere gelden. Er is in deze wereld heel veel geld,
maar de opgave is om dat geld op die plekken te krijgen waar dat nodig is. En
neem van mij aan dat dat nog een hele kunst is. September 1967 vertrok ik
naar Brazilië. |
Rio
de Janairo |
|
Op weg naar Brazilië De
reis naar Brazilië was voor mij vakantie. Het vrachtschip, dat me meenam,
kliefde door het water, het eindeloze water, en deed onderweg alleen Las
Palmas aan. De hemel was hoog, de horizon ver weg waar hemel en aarde elkaar
raakten, de ruimte was grenzeloos. Ik begon een nieuw leven. Mijn
eerste kennismaking met Brazilië was Rio de Janeiro, een miljoenenstad,
waarover een enorm Christusbeeld op een hoge berg zijn armen uitstrekte.
Brazilië is een Katholiek land. In Rio ben ik maar enkele dagen gebleven
en reisde toen naar Ara ca Joue, een stad in het Noorden, om een taalcursus
te volgen. In Nederland had ik al wel een paar woorden Portugees geleerd,
maar het leek de Brazilianen toch verstandig om nog wat bij te leren. Ik was
het helemaal met hen eens. De
bus, waarmee ik reed, nam de grote weg naar het Noorden. Ara ca Joue lag
ongeveer 1500 kilometer van Rio. Toen de bus de stad uitreed, zag ik her en
der de autowrakken langs de kant van de weg liggen. Iedereen reed zo hard als
hij kon. Ook onze bus maakte er een sport van om zo snel mogelijk in Ara ca
Joue te komen en schoot al toeterend links en rechts in elk gaatje om in het
drukke verkeer maar vooruit te komen. Het leven in Brazilië is een spel
met de dood, merkte ik. De
bus zag er overigens goed uit en was comfortabeler dan ik had verwacht. Later
realiseerde ik me dat in een arm land het openbaar vervoer meestal goed
geregeld is. Een auto is alleen maar weggelegd voor de hele rijken en de rest
van de bevolking heeft geen andere keus dan het openbaar vervoer. Er zijn dus
klanten genoeg om de vervoersbedrijven te doen floreren. Toen de bus in Ara
ca Joue binnen reden, haalde ik opgelucht adem. Deze reis had ik in ieder
geval overleefd. Drie
maanden heb ik in Ara ca Joue gezeten. De cursus werd niet afgemaakt, omdat
de Duitse cursusleider onverwijld naar Duitsland terug moest. Ik weet niet
waarom, of misschien heb ik het wel geweten, maar ben ik het vergeten. |
Brazilië De rode stip geeft de stad Belo Horzonte
in de provincie Gerais aan, waar het Franciscaans Centrum is gevestigd. |
|
Brazilië Brazilië
is een onmetelijk groot land. Het land is twee keer zo groot als Europa, 240
keer zo groot als Nederland. Wat betreft de grootte is Brazilië het
vijfde land van de wereld en beslaat bijna de helft van Zuid-Amerika. In Nederland heeft men geen idee wat
het betekent is zo'n gigantisch groot land te wonen. Het
land heeft een tropisch klimaat in het Noorden. De gemiddelde temperatuur is
ongeveer 27 graden Celsius. Het regent er vaak, meestal in de late namiddag.
Het kan door grote vochtigheid soms wat benauwd zijn, maar ik kon daar toch
vrij goed tegen. Het hangt ook af waar je bent. São Paulo ligt op de
hoogvlakte en heeft een aangenaam en mild klimaat; in Rio is het bijna altijd
warm en vochtig. In het Zuiden is het wat koeler en het kan er zelfs
sneeuwen. Het Braziliaanse landschap is gevarieerd. Brazilië heeft
tropisch regenwoud, moerasgebieden, savannen en steppen. De Amazone is
de op één van de langste rivieren ter wereld, zo niet de langste.
Ze ontspringt ergens in het Andesgebergte in Peru, wordt gevoed door meer dan
duizend zijrivieren, gaat dwars door Brazilië en stroomt uit in de
Atlantische Oceaan. Ik heb me laten vertellen dat de enorme zoetwatermassa
nog diep de oceaan instroomt, een voortzetting van de rivier in de oceaan. Ik
heb dat altijd een grappig idee gevonden: een rivier in de oceaan. Ik heb aan
de oever van de Amazone gestaan. De rivier is in de regentijd meer dan
veertig kilometer breed. In Brazilië spreekt men Portugees, een erfenis uit de
koloniale tijd. Brazilië werd 22 april 1500 ontdekt door de Portugese
zeevaarder Pedro Alvares Cabral. De naam Brazilië komt van pau brasil, dat Brazielhout betekent. Brazielhout was een belangrijk koloniaal
product. De oorspronkelijke bevolking is Indiaans. Nog altijd wonen er
Indiaanse stammen, die nog de traditionele wijze leven, in de oerwouden, maar
dat is slechts een heel kleine minderheid. Al spoedig na de ontdekking zijn er Afrikaanse slaven naar
Brazilië gebracht om op de suikerplantages te werken. Die slavenhandel
is heel lang doorgegaan, tot in het midden van de 19e eeuw. Ik heb wel eens
gelezen dat er meer dan drie en half miljoen Afrikanen naar Brazilië
zijn gehaald. Aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw
kwamen veel Europeanen nar het land: Italianen, Spanjaarden, Polen, Duitsers.
En ook andere werelddelen kwamen mensen, uit Syrië, Libanon en Japan.
Brazilië is een smeltkroes van al die verschillende bevolkingsgroepen,
maar de blanken hebben tegenwoordig de overhand. In feite heeft Brazilië
een Westerse beschaving. De meeste Brazilianen wonen in de steden. De steden hebben een enorme omvang gekregen door de snelle
aangroei van de favela's,
krottenwijken. Die favela's
ontstonden doordat mensen zelf hun huisje of wat daar dan voor doorgaat, van bouwafval en andere materialen bouwden; soms zoals in Rio tegen de
rotsen aan. Portugal is eigenlijk vanaf het moment dat het land ontdekt
werd, de belangrijkste macht in de ontwikkeling van het land. Toen de Portugese
koning Joâo voor Keizer Napoleon moest vluchten, ging hij naar
Brazilië. Op dat ogenblik was Brazilië het centrum van het grote
Portugese koloniale rijk, waarbij ook bijvoorbeeld Angola en Mozambique
toebehoorde, en Goa in India en Macau, ergens aan de kust van China. In 1821
keerde koning Joâo weer naar Portigal terug en stelde zijn zoon Peter
als regent aan. Peter riep een jaar later Brazilië uit tot een
onafhankelijk keizerrijk en liet zich zelf tot keizer kronen. In 1889 grepen
de koffiebaronnen de macht en dat was dan het roemloze einde van het
keizerrijk. Er kwam een federale republiek, maar in feite maakten de
grootgrondbezitters de dienst uit. In de dertiger jaren van de vorige eeuw
kwam er wat industrie. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er een proces van
democratisering, maar in 1964 kwam daar drastisch een einde aan toen de
militairen een coupe pleegden. Een land wordt daar meestal niet beter van. Voor mijn geschiedenis is dat laatste nogal een belangrijk
geweest, maar daarover later. Ik houd van geschiedenis. Om een volk te kunnen begrijpen,
moet je volgens mij iets weten van wat het volk door de eeuwen heeft
doorgemaakt en hoe de samenleving zich heeft gevormd, de erfenis die ze met
elkaar hebben. De geschiedenis laat zien hoe bepaalde verbanden zijn
ontstaan, verhoudingen en onderscheiden, katalysatoren en blijvende
frustraties. Met katalysatoren bedoel ik processen waarop spanningen worden
afgevloeid. Elke samenleving heeft methoden ontwikkeld om te binden, samen te
voegen en te overleven. Dat is de vrucht van de gezamenlijke geschiedenis en de
voorwaarde om gezamenlijk een toekomst te hebben. God zegt tegen het volk
Israel: " Ik ben de Here, uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis,
geleid heeft." Een historisch gebeuren ligt aan de grondslag aan het
bondgenootschap tussen God en zijn volk. Israel heeft daarmee geschiedenis
gekregen en onderscheidt zich daardoor van vele andere volkeren. |
|
|
Ik houd van
Brazilië Ik houd van Brazilië, ik houd van de Brazilianen. Dat wist
ik zodra ik voet aan land zette. Brazilië is voor mij een vorm van
opwinding. In de kerk preken we over
liefde, maar de woorden van de kerk zijn abstract. Liefde is concreet. Wie
liefheeft, wil aanraken, vasthouden, vrijen, binden. Als ik dat zeg, lijkt
het misschien een open deur, maar voor iemand als ik, opgeleid in het
klooster, is die ontdekking een schok. In Brazilië, zo heb ik dat
ondervonden, was dat lijfelijke vanzelfsprekend. Het hing als het ware in de
lucht, een prikkelende, zinderende sfeer, odium van hoop en verwachting, een
betoverend mengsel van spontaniteit en menselijke warmte. Ik
begon na te denken over de betekenis van kuisheid en celibaat, begrippen waar
we als priesters mee opgescheept zitten. Liefde, zo heb ik gezien, is een
kracht die zo sterk is dat ze aan wetten en regels voorbijgaat. Liefde is
heftig, nietsontziend, compromisloos. Liefde heeft daarom ook niets met deugd
en fatsoen te maken. Liefde is in haar onstuimigheid onvoorwaardelijk en
daardoor gevaarlijk, soms boosaardig, nooit vrijblijvend. In
een van ontmoetingen biechtte een vrouw op dat ze van haar man hield en alles
voor hem wilde doen, ook al was hij een misdadiger en verkrachter en hoorde
hij in het gevang. Ik kon wel zeggen dat de vrouw in mijn ogen niet wijs handelde,
maar ik bewonderde haar ook. Zij had geen boodschap aan mij, zei ze en
schreeuwde me toe dat ze haar man nooit in de steek zou laten, hoewel ze wist
dat zij geen enkele vat op hem had. Ik
begrijp dat de kerk bang is voor hartstochtelijke liefde en verlangen en de
deugd hoger stelt. De deugd is beredeneerbaar en daardoor meer vatbaar. Hartstochtelijke
liefde komt in het kerkelijk woordenboek niet voor. Liefde
is voor de kerk meer genegenheid, goedheid en zorg voor elkaar. Dienaren
van de kerk worden niet opgeleid voor het praktiseren van liefdesspel, maar
in agape, broederlijke liefde,
solidariteit, liefde die zichzelf niet zoekt. Vele
dienaren van de kerk hebben ook geen enkel idee wat de vervoering van de liefde is. De kerk wantrouwt de
gepassioneerde liefde, de liefde waarin de begeerte dominant is. Als een
dienaar van de kerk die liefde ontdekt, kan hij er niet mee omgaan. Wat moet
ik zeggen over de schanden van de kerk? In
Brazilië is mijn visie op liefde veranderd. In Brazilië ruik je,
proef je, zie je, hoor je. Voor mij was dat zeer verwarrend. Ik werd
getroffen door de vitaliteit van de Brazilianen: die mooie, sterke, levenslustige mensen,
dynamisch, vrolijk, onvoorspelbaar, gevaarlijk. De Brazilianen ontroerden
mij. Als ik de Brazilianen observeerde, zag ik de blik in hun ogen, het
bewegen van hun handen, de ritmiek en de sensuele klanken van hun taal, hun
voortdurend zingen en spelen. In
Brazilië was ik door mijn werk vaak op weg. Ik was een reiziger. En als
ik in de bus of in de trein zat, voelde ik me met hen verbonden. Ik ontmoette
mensen, sprak met hen, at en dronk met hen, deelde in hun geheimen. Ik genoot
van hen en met hen; ik onderging dezelfde frustraties die zij hadden wanneer
de bus niet kwam opdagen of wanneer de buschauffeur met doodsverachting over
de krakkemikkige wegen reed. De broeders maakten wel eens de opmerking dat ik
te weinig binnen de kloostermuren was, maar ik geloof dat Christus het niet
veel anders gedaan zou hebben. Ik was bij de mensen bij wie ik moest zijn en
lief had. Brazilië
is een land met grote problemen. Er is analfabetisme, grote werkloosheid,
alcoholmisbruik, misdaad, corruptie en andersoortige ellende, prostitutie,
geweld. De
gevangenissen zitten vol. De meerderheid van de bevolking bestaat echter uit
mensen van goede wil, mensen, die met de geringe middelen die ze hebben, het
beste er van willen maken. Ik leende eens een matras aan een gevangene. Toen
hij vrij kwam, bracht hij mij zijn matras terug. Brazilië kent veel
jonge mensen. Het heeft vele ontwikkelingsmogelijkheden. Er zijn grote
steden, waar miljoenen mensen wonen en waar alles te krijgen is. De
Brazilianen zullen de wereld nog eens versteld doen staan. |
Belo
Horizonte |
|
Belo Horizonte Het
Franciscaans Centrum in Brazilië is Belo Horizonte gevestigd, mooie horizon. In grootte is Belo
Horizonte de derde stad van het land. De stad is hooggelegen en heeft
daardoor een relatief aangenaam klimaat. Het is een moderne stad, met hoge
gebouwen en een bijzondere architectuur, brede straten en lanen met bomen,
avenues, die in een op de tekentafel bedacht patroon zijn geconstrueerd,
prachtige parken en ontelbare favelas,
sloppenwijken, die voortdurend aangroeien en groter worden en de logica van
de stad om zeep helpen. In
Belo Horizonte wisten ze van mijn komst. Ik werd vriendelijk opgevangen en
kreeg gelegenheid om mijn lessen Portugees voort te zetten. Enige
taalvaardigheid is onontbeerlijk om in een vreemd land te functioneren. Geleidelijk
begon ik ook wat rond te reizen om mezelf te dwingen Portugees te spreken en
zelfstandig in de Braziliaanse maatschappij te bewegen. Ja, zoiets moet je
leren. Mijn eerste verkenningstochten door de stad beperkten zich tot het
halen van een pakje sigaretten in de kiosk om de hoek van het klooster en een
krant in een winkeltje een straat verderop. Ik probeerde een praatje te maken
met deze of gene. Toen ik iets meer durfde, liep ik door de drukke
winkelstraten en daarna door kleinere straten. Ik was altijd voorzichtig en
had enkele oriëntatiepunten in de stad in mijn hoofd geprent, want ik
wilde goed thuis komen. De
plattegrond van de stad had ik steeds bij mij, want ik wilde niet verdwalen.
In het kader van mijn oriëntatietochten bezocht ik de enkele kerken van
de stad. Het was een soort persoonlijk project. Met
de gelovigen, die ik er aantrof, sprak ik enkele spaarzame woorden. In
Papoe-Nieuw Guinea was iedereen arm en primitief, in Brazilië waren er
rijken en armen en het leven was modern - dat is een wereld van verschil. Er
waren schrijnende tegenstelling tussen de rijke buurten en de arme buurten.
Samengevat: de rijken hebben alles en de armen hebben niets. Wie zonder zonde is, werpe de eerste
steen Er
zijn meer armen dan rijken. Mijn loyaliteit lag bij de armen, maar met de
rijken maakte ik gemakkelijker contact. De rijken kwam ik tegen op
officiële gelegenheden, waar steeds een drankje werd gedronken en
vriendelijke woorden werden gewisseld, allemaal vrienden van de kerk. De gesprekken
gingen nergens over. Ik
wilde de armen leren kennen. Daarvoor zijn twee redenen. De eerste reden had
te maken mijn afkomst. Mijn ouders waren ooit met niets begonnen en hadden
door hard werken een bloeiende zaak opgebouwd. De tweede reden kwam voort uit
mijn keuze voor de orde van Franciscus. Franciscus koos voor de armen en
weerlozen. Ook de eerste Franciscanen waren eenvoudige mensen, die in
praktijk brachten wat Franciscus hen had voorgedaan. Overal ontstonden er
toen in korte tijd kleine groepen die zich volgelingen van Franciscus
noemden. De eerste Franciscanen waren een vreemd allegaartje van mensen, die
maar een ding gemeen hadden en dat was de navolging van Franciscus. Later, ja
later, toen de beweging van Franciscus groot was geworden, bemoeide zich de
kerk ermee. Al die kleine groepjes werden tot een kloosterorde omgesmolten. Ik
weet niet of dat een juiste maatregel van de kerk was, hoewel ik die wel
begrijp. De
kerk kon die wildgroei aan Franciscanen niet zomaar toestaan, want de kerk houdt
van ordening en discipline. De kerk is ook altijd een bestuurderskerk, die
greep op de mensen wil hebben en geen behoefte heeft aan oncontroleerbare
bewegingen. Maar dit terzijde. Ik
sprak over mijn ouders. Zij hadden geluk. Zij konden zich uit die armoede
omhoog werken, maar niet iedereen die arm is, heeft dat geluk. Er zijn vele
arme mensen, die van goede wil zijn, maar toch in die duivelse spiraal van de
armoede gevangen blijven. Oordeel niet! Als je arm bent, is de verleiding van
het kwaad groot. Trouwens, bij wie rijk is, evenzeer, maar in een andere
gedaante. Wat
te denken van een kind dat bij de groenteman een banaan steelt omdat hij
honger heeft? In Brazilië zijn er gangs,
je moet heel goed oppassen. Dat is kwaad. Maar waar is het kwaad begonnen? Wat
te denken van politici, die onrechtvaardige wetten afkondigen? Vergelijk
dat eens met een moeder, die prostitueert om haar kinderen te eten te geven?
En als haar kinderen te eten hebben, vervolgens een televisie koopt? Een
televisie kan het leven zoveel veraangenamen. Wie zou haar en haar kinderen
dat willen ontzeggen? Wie
zonder zonde is, werpe de eerste steen. Ik
heb bewondering voor al die mensen, die zonder iets te hebben, het toch in
het leven redden zonder in de valkuil van geweld en misdaad te vallen. Ik kan
zeggen dat het er velen zijn. Maar ik heb ook mensen gezien, die wel de weg
van het kwaad zijn gegaan. En geloof me, het is heel moeilijk om die weg van
het kwaad weer te verlaten. Wet en wetteloosheid Ik
heb nagedacht over de uitspraak van Proudhon
dat alle bezit diefstal is. Zijn uitspraak heeft me altijd
geïntrigeerd, omdat ik daarop naar mijn gevoel geen goed weerwoord had.
Er is in mij altijd een zekere heimwee naar de eerste Christenen, die alle
bezit met elkaar deelden. De
kerk baseert zich op de tien geboden: Gij zult niet stelen, gij zult niet
echtbreken, gij zult niet begeren. Het is goed dat de kerk daaraan vasthoudt,
ook al is de kloof tussen arm en rijk nog zo groot. Men
kan zeggen dat het verbod om te stelen de rijken beschermt en de bestaande
machtsverhoudingen bevestigd. Men kan zeggen dat het verbod om echt te breken
weinig ruimte laat voor de spontane, gepassioneerde liefde en het instituut
van huwelijk en gezin op een voetstuk zet. Het zij zo. Als
de kerk deze basis van de tien geboden zou loslaten, worden volgens mij de
basale elementen van een samenleving vernietigd en de samenleving zou ten
ondergaan aan chaos en wetteloosheid. De maatschappij zou volledig
desintegreren. Maar geloof me: de kloof tussen arm en rijk is in feit al een
vorm van desintegratie, die de stabiliteit van de samenleving bedreigd en ons
verder afvoert van het paradijs. Goed bestuur kenmerkt zich door de
rechtvaardigheid van de wetten, die ze maakt. Je moet dit niet opschrijven.
Er zijn vele boeken daarover geschreven, waar het allemaal veel beter in
staat dan ik het ooit kan zeggen. Ik ben geen schriftgeleerde, ook nooit
geweest, ik was een man van de actie, van de handeling. Ik wilde dat er wat
gedaan werd. Toen ik jong was, was ik fel, onbezonnen, ik wilde de mensen tot
activiteit prikkelen. Daar passen weloverwogen, genuanceerde betogen meestal
niet zo bij. Ik bid om vergeving. Wetten zijn nodig, maar wetten zijn niet
zaligmakend. Mijn opdracht Hoe
moest ik mijn opdracht vorm geven? Dat wisten mijn superieuren niet. Ze
zeiden tegen me: "Je kijkt maar wat er op je weg komt en doe maar alsof
je de baas bent!" Die
mentaliteit sprak me enorm aan. Ik heb altijd gedaan wat van mij gevraagd
werd, maar op mijn eigen manier. Zo zit ik nu eenmaal in elkaar. En in
Brazilië kon dat dus. In Nederland was gezegd: je moet helpen bij de
opzet van projecten en het zoeken van gelden om deze te financieren. Het
stond inmiddels met enkele zinnen ook op papier, maar niemand had dat papier.
Het was een nieuwe functie, waarvan eigenlijk niets duidelijk was. Om wat
voor projecten ging het? Sociaal-maatschappelijke en educatieve projecten?
Wie zouden die projecten moeten uitvoeren? De pastores in de parochies? In de
definiëring van mijn functie werd al snel besloten dat de gehele
provincie Minas Gerais, waarvan Belo Horizonte de hoofdstad was, mijn
werkgebied zou zijn. De provincie had ongeveer de grootte had van Frankrijk. Ik
begon de parochies af te reizen om kennis te maken en te onderzoeken waar
mogelijke projecten gestart zouden kunnen worden. Ik zou dan hen kunnen
helpen met de financiering ervan. Niemand zat, zo bleek al spoedig, op me te
wachten. Ze hadden geen schrijven of wat dan ook gehad en het was hen
volstrekt onduidelijk wat ik bij hen kwam doen. Moesten zij projecten
opzetten? Was dat een order van hogerhand? Om het maar plat te zeggen: Het
leek wel of ze het in Keulen hoorde donderen als ik over projecten begon. Ze
keken me met glazige ogen aan en zeiden dat ze omkwamen in het werk. Ze deden
allemaal zielzorg. De projecten,
die mij voor ogen stonden, zouden erg veel tijd en energie vragen en ten
koste gaan van de zielzorg. Ze
waren teleurgesteld als ik hen duidelijk maakte dat ik niet gekomen was om in
de zielzorg te participeren. Ja,
zeiden ze, dan hadden ze echt iets aan mij gehad, maar de projecten waarover
ik sprak, waren slechts een extra belasting voor hen en geen prioriteit. Ze
drukten zich natuurlijk wat diplomatieker uit, maar daar kwam het in mijn
ogen wel op neer. Ze waren mij liever kwijt dan rijk. Ik heb heel wat
pastoors in die tijd gesproken en altijd kreeg ik nul op rekest. Het was om
moedeloos van te worden. En
ik werd ook moedeloos. Op een gegeven momenten wilde ik bij al die
tegenstrevende broeders, die mij en mijn opdracht als last ervoeren, weg. Ik
raakte geïrriteerd, was boos en voelde me misbruikt. Wat deed ik in dit
land waar niemand op mij zat te wachten? Ik heb overwogen om ermee te
stoppen. Ik ben gebleven Ik
ben gebleven. Waarom is mij nog altijd een raadsel. Ik beschouw het als een
wonder. Het heeft ongetwijfeld te maken met mijn roeping. God werkte in mij
als een duistere macht, die het me onmogelijk maakte om mijn armzalig
voornemen ermee op te houden, door te zetten. Ik
zag in die tijd God niet, God zag mij. Achteraf
heb ik me dat pas gerealiseerd. In mijn leven zijn er geen bijzondere
Godservaringen zoals je dat bij de grote heiligen leest, maar in deze periode
heeft God zijn werk in mij gedaan. Ik had het toen niet door. Weet
je wanneer het tot me doordrong? Dat was toen een vrouw me bij het verlaten
van de kerk aansprak en vertelde over haar invalide man, die ze verzorgde.
Haar man, zo zei ze, was een rokkenjager en een van de echtenoten van de
vrouwen die hij verleidde, had hem in elkaar geslagen. Daarna heeft hij niet
meer kunnen lopen. In Brazilië houden ze niet van halve maatregelen
zoals je merkt. Zijn vrouw zei dat ze hem wel wilde verlaten, maar niet kon.
Ik zei toen enigszins onbeholpen dat God in haar werkte en haar de kracht gaf
om haar man te verzorgen. God was in haar leven zonder dat zij dat wist en
God wilde niet dat zij die man aan zijn lot overgaf. Of
zij heeft begrepen wat ik zei, weet ik niet en achteraf vraag ik me ook af
waar ik die onzin vandaan heb gehaald, maar wat ik wel in een flits begreep
dat het niet over haar ging, maar over mijzelf. Na
twee jaar Brazilië ben ik naar Nederland teruggegaan. De broeders in
Brazilië hadden niet verwacht dat ik terug zou komen. Maar ik ben wel
terug gegaan. "We dachten dat er de brui aan zou geven," zeiden ze,
maar ik zei: "Ik ben liever in Brazilië dan in Nederland.
Brazilianen zijn aardige mensen met wie ik wel wil leven." Ik loog niet. Als het niet links om kan, dan moet het
maar rechts om Eenmaal
teruggekomen dacht ik: "Als het niet links om kan, dan moet het maar
rechts om". Ik voelde me gedwongen het anders aan te pakken. Maar hoe? Ik
zocht bondgenoten, mensen die op een of andere wijze al bezig waren om een
sociaal of educatief project op te zetten en steun konden gebruiken bij
bijvoorbeeld het opzetten van een polikliniek of van een klein ziekenhuisje,
of het organiseren van een cursus voor vrouwen, of van
voorlichtingsbijeenkomsten over gezondheid en welzijn. Sommige van die
projecten waren door de kerk opgezet, maar vele ook niet. Ik zocht contact
met hen en hielp bij het aanvragen van gelden bij bijvoorbeeld internationale
organisaties, zoals de NOVIB. Ze leerden me kennen en mijn hulp werd in
toenemende mate ingeroepen. Ze leerden me kennen. Ik was enthousiast en
gedreven. Ze noemden me de reizende tornado. Achteraf gezien heb
ik toen heel mensen kunnen helpen. Het laatste jaar dat ik er was, wist ik
meer dan één miljoen te realiseren. Al met al kan ik zeggen dat
de projecten een succes werden. Succes
wekt argwaan. Er kwam weerstand. Eerst in de achterkamertjes en voor mij
onzichtbaar, maar later openlijk en georganiseerd. De kritiek, of meer dan
kritiek: regelrechte tegenwerking, overviel me enigszins. Ik had er geen
rekening mee gehouden. Het meest verschrikkelijke was dat het verzet uit
eigen kring kwam. Er
werden mij vragen gesteld. Waar kwam het geld terecht? Bij
de burgers van het land, zei ik braaf. Maar
wie organiseerde de projecten dan? Niet
de kerk, maar anderen. Wie
zijn die anderen? Zijn ze te vertrouwen? Zijn het instanties die op een of
andere manier gelieerd zijn aan de regering? Wie
de projecten runde, zo pareerde ik, was van geen belang, als ze maar ten
goede kwam van hen die hulp en ondersteuning nodig hadden. Ontwikkelingsplannen
moesten - zo beweerde ik -
ingepast worden in de maatschappelijke en politieke werkelijkheid, ander
waren ze gedoemd te mislukken. Mijn
gelovige critici wilden niet met groepen buiten de kerk samenwerken. Ze
wilden alles in eigen hand houden, ook als dit eventueel ten koste zou gaan
van de mensen voor wie de projecten bedoeld waren. Dat laatste zeiden ze
natuurlijk niet, maar maakte ik ervan. Wie
eenmaal in zo'n discussie terecht komt, en dat kwam ik, gaat verliezen. Ik
haat diplomatiek woordgebruik. Wat
ik ook zei, ik was in hun ogen steeds meer de handlanger van het verwerpelijk
regiem, dat in Brazilië de lakens uitdeelde. Daarbij
moet ik aantekenen dat de discussie over de bevrijdingstheologie in volle gang
was. De bevrijdingstheologen werd verweten dat zij bereid waren om samen met
linkse activisten en communisten optrokken. Rome
zei ook zoiets, en naar Rome werd geluisterd. In
mijn ogen waren het afschuwelijke beelden als ik de paus en de bisschoppen
met de generaals op eenzelfde bordes zag, maar in de ogen van mijn critici
was dat geen probleem als de kerk en de staat zich maar hielden aan hun eigen
opdracht. De
opdracht van de kerk was zielzorg.
Een soort systeemscheiding dus.
Als je daaraan je maar hield, had je geen problemen. Maar dat was niet mijn
opdracht! Mij
interesseerde de politiek als zodanig niet. Als de hoogwaardigheidsleiders
van de staat en de kerk zich gezamenlijk op het balkon willen laten
toejuichen, dan moest dat maar, ik zou er in ieder geval niet zijn. Mijn
roeping was iets voor mensen in erbarmelijke omstandigheden te betekenen. Ik
wilde met iedereen samenwerken, die eenzelfde doel voor ogen had. Zo
eenvoudig lag dat bij mij. Ik
realiseerde me toen - en nu nog meer - dat je dit standpunt vanuit een
bepaald perspectief kortzichtig en nog sterker: een vorm van collaboratie zou
kunnen noemen. Misschien hebben ze me
van dat laatste ook wel beschuldigd. Wat moet ik ervan zeggen? Ik
had niets met die militaire dictatuur, maar ik had iets met de mensen in het
land, de mensen in de sloppenwijken, de mensen op het platteland die leden
onder de uitbuiting van de grootgrondbezitter, de mensen, die verdreven,
opgejaagd en uitgebuit werden, omdat het land zo nodig gemoderniseerd moest worden
en geschikt gemaakt voor de economische groei. Het bewind legde wegen aan
dwars door het oerwoud en
beroofde daarbij mensen van hun
schamele woning. Dan spreek ik nog niet eens van al die mensen die onschuldig
in de gevangenis zaten. Ik
heb het kwaad gezien, ik heb aangeklaagd en veroordeeld, ik heb gestreden en
gedaan wat gedaan moest worden. En
toch wilde ik samenwerken met diezelfde overheid. Ik wilde met hen
samenwerken - projectmatig, niet structureel - om iets aan het lot van de
mensen aan de onderkant van de maatschappij te verbeteren. Ik was bereid
samen te werken omdat ik dacht: "Dan gebeurt er misschien iets waar de
gewone mensen profijt van hebben. Ik was bereid, zogezegd, vuile handen te
maken. Dat was het conflict. Mijn
broeders begrepen me niet. Samenwerken met een militair regiem was voor hen
geen optie. Zij meenden dat de kerk zich moest beperken tot de zielzorg: bidden, mediteren, preken, missen
doen, dopen, trouwen, begaven, de biecht afnemen. De
broeders besloten dat het beter was dat ik uit Brazilië weg ging. In
1975 ben ik vertrokken. Met leedwezen nam ik afscheid, maar anderzijds
besefte ik ook dat mijn werk klaar was. Anderen zouden verder gaan. Ze hadden
mij niet meer nodig. Het
opzetten van projecten en het vinden van de nodige gelden hadden ze van mij
geleerd en zij zouden het zeker nog veel beter doen dan ik ooit gedaan had.
Met een gerust hart ging ik naar Nederland terug. |
|
|
|
|
|
Eind
november 1975 kwam ik thuis. Mijn vader bleek toen net voor mijn aankomst
overleden te zijn. Mijn broer vertelde het mij. Hij moest geopereerd worden
en het operatiemes was uitgeschoten. De bloeding was niet meer te stelpen.
Hij was in het ziekenhuis overleden. Ik was te laat voor de begrafenis. Hoe
graag had ik hem zelf begraven. Gesprek met de provinciaal De
provinciaal had me in Brazilië al laten weten dat hij een vacature had
en als ik dat wilde kon ik bij mijn terugkomst in Nederland direct aan de slag.
Ik kon pastoor worden in een kleine stadsparochie. Beleefd
schreef ik hem terug dat ik mijn werk in Brazilië als afgerond
beschouwde en bereid was een nieuwe functie te aanvaarden, ook al zou die van
geheel aard zijn dan het werk dat ik tot nu toe gedaan had. Voor
mij was de kern van de brief dat ik mijn lot nu in zijn handen gaf en ik
realiseerde me in mijn duistere momenten dat het een oefening van nederigheid
voor mij zou zijn. Ja, ik was gewend geraakt om mijn doen en laten zelf te
regelen. Ik
had slechts één verzoek aan hem. In mijn brief vroeg ik hem een
maand respijt om na al die jaren in de vreemde te acclimatiseren. Een maand
was volgens mij al een hele tijd, maar mijn medebroeders vonden een maand
onverantwoord kort. "Xaaf, het Nederland van je jonge jaren bestaat niet
meer." "Eén
maand", riep ik eigenwijs, "en dan ben ik weer aan het werk." In
het gesprek met de provinciaal was ik vroom. Alles wat hij aandroeg, beaamde ik. Hij was van
plan me als vicaris in een kleine stadsparochie te benoemen. Toen ik bij hem
zat, was eigenlijk alles al in kannen en kruiken. Hij had alles geregeld en
drong aan zo snel mogelijk te beginnen, als het kon dezelfde dag nog. De
parochianen hadden recht op een pastoor en ze hadden er nu lang genoeg op
moeten wachten. Als dienaar van de kerk mocht je de parochianen niet zomaar
aan hun lot overlaten! Ik
mompelde nog zoiets van dat ik in mijn brief over een maand respijt had
gesproken, maar dat wees hij luchthartig van de hand. "Ik zou wel
wennen", zei hij, "De kerk is overal hetzelfde". Eind november
kwam ik in Nederland en drie weken later, een week voor de kerst stond ik
achter het altaar. Vroomheid
redt de wereld niet en ook mij niet. Het gesprek voelde als een herhaling van
het gesprek dat ik had toen ik jaren geleden uit Indië kwam. Toen
ik bij de provinciaal wegging, voelde ik me opnieuw onbegrepen, boos,
verdrietig, tekortgeschoten, gekwetst en vernederd, en - ik zeg het niet
graag - ontzettend eenzaam. Altijd was ik alleen geweest, maar van
eenzaamheid had ik nooit last gehad. En nu ineens voelde ik me eenzaam.
Niemand groette me toen ik het kloosterpand verliet. Ze kenden mij niet en ik
kende hen niet. Niemand in Nederland kende me. En ook niemand was in mij
geïnteresseerd. Ik was een anonieme voorbijganger, zomaar een passant in
het leven. Dat
gemis aan menselijke belangstelling en persoonlijke warmte voelde ik ook in
mijn pastorale werk. Natuurlijk was dat een projectie van mijn gemis van
acceptatie en waardering en had dan ook niets te maken met mijn parochianen,
alleraardigste, gelovige mensen, die tijdens de afwezigheid van de pastoor de
kerk keurig hadden bewaard en behouden. Ze hadden de parochie in de tijd dat
ze heer en meester waren, naar eigen goeddunken georganiseerd. De taken waren
bij kleine groepen vrijwilligers ondergebracht. Alles was geregeld. Het
wemelde van de werkgroepen. Werkgroepen voor ziekenbezoek, voor de koffie bij
vergaderingen en voor de bloemen in de kerk op zondag. Ik hoefde niets te
doen, behalve de gelovigen voor te gaan in de eucharistie. In zekere zin
floreerde de kerk door hun inspanningen als nooit tevoren. Wat moest zo'n
vreemde snuiter als ik was, bij hen? In mijn pastorale praktijk hoorde ik hun
zorgen en moeiten, hun intimiteiten en kleine geheimen. Ik merkte dat al die bekentenissen me koud lieten.
In mijn ogen waren ze te onbenullig dat ze mijn aandacht verdienden. Het was
een gesloten gemeenschap. Iedereen kende elkaar en ze hadden het goed met
elkaar. Natuurlijk waren er soms spanningen en contactuele probleempjes, maar
niet van die aard om je er over op te winden. Ze
hadden volgens mij geen idee hoe het
in de wereld buiten er aan toe ging. Als ik hen aanhoorde, zat ik met
mijn hoofd ergens in Indië of in de sloppenwijken van Brazilië. |
Pniël |
|
Pniël Ik
wist wel dat de vergelijkingen die ik voortdurend aan het maken was,
oneerlijk waren en geen recht deden aan de oprechtheid bij anderen. Ik voelde
me schuldig over mijn verwijten, die ik weliswaar niet hardop uitsprak, maar
niettemin had, en mijn harde oordelen, waar ik mensen mee wegzette. Mijn
houding was een mengeling van overwerkte emotie, minachting en onheiligheid.
Ik besefte het. Er waren nachten dat ik de slaap niet kon vatten en worstelde
met de vraag hoe ik mezelf daarin kon veranderen, het oude idealisme en
geloof weer terug kon krijgen. Ik voelde me klein, kwetsbaar, fragiel, als
iemand die met mezelf geen raad was. Ik heb vaak geprobeerd de bitterheid van
deze gevoelens te negeren. Hoe vaak heb ik geen persoonlijke belangstelling
voor hen geveinsd, medeleven en begrip uitgesproken, terwijl ik die niet had?
Ik
wilde anderen niet met mijn getob belasten. Weet
je wat het was? Het venijn van mijn hooghartigheid zat in de ogenschijnlijke
redelijkheid ervan. "Xaaf, je hebt recht op je geschiedenis." Niemand
zei dat, want niemand vroeg mij wat ik in mijn leven hiervoor al zo gedaan
had, maar ik zei dat tegen mezelf,
als ware het influisteringen van de duivel zelf, want met zulke gedachten
word je niet vrolijker. Ken
je het verhaal van Jacob, die met een onbekende worstelde toen hij de rivier
wilde oversteken? Ze vochten de hele nacht en toen de man merkte dat hij het
niet van Jacob kon winnen, ontwrichtte hij zijn heupgewricht. De gemenerik!
Jacob zou de rest van zijn leven mank lopen. De man wilde weggaan, maar Jacob
liet hem niet gaan. Jacob zei: "Ik laat je pas gaan tenzij je me zegent.
De
man vroeg: "Hoe heet je?" Jacob
antwoordde: "Jacob". Toen
zij de onbekende man: "Je naam zal niet meer Jacob zijn, maar Israel,
want je hebt gestreden met God en de mensen en jij hebt gewonnen. En Jacob
noemde die plaats Pniël, want ik heb God gezien van aangezicht tot
aangezicht." Het
zijn intrigerende, raadselachtige, oude teksten. Bestaat
dat: vechten met God en de mensen en dan overwinnen? Je houdt er een litteken
aan over. Het was een rottijd. Vergeef me mijn woordkeuze. Ik
stond in de kerk, ging voor in gebed, preekte, brak het brood en dronk de wijn,
zegende huwelijken in, doopte kinderen en begroef de doden, ik nam de biecht
af. Iedereen was aan de overzijde van de rivier in het land van het licht,
maar ik verkeerde nog in het duister van de nacht. Uiteindelijk heb ik het
bijltje erbij neergegooid. Ik dacht: "Dit is niks en het wordt ook niks,
ik moet hier weg." Achteraf is dit een van de meest verstandige
besluiten die ik ooit heb genomen, maar op dat moment wist ik dat ik dat deze
periode een eeuwig brandmerk op mijn ziel zou zijn. De taak die op mijn weg
was gelegd, had ik niet vervuld. Xaaf las de bovenstaande tekst en zei.
"Je hebt er wel een drama van gemaakt," zei hij. "Maar was het niet zo?" "Ja, het was wel zo, maar het is
voorbij. Wat voorbij is, is niet meer." Ik zei: "Maar het litteken
blijft." "Ja, het litteken blijft." Hij pauzeerde even en ging verder:
"Jij bent psycholoog. Jij hebt er woorden voor. We hadden in onze
opleiding psychologie moeten hebben, dan hadden we onszelf misschien
begrepen. Weet je wat ik toen heb gemist? Mijn witte pij, waarmee ik trots
uit Nieuw Guinea weggevoerd ben. Ik weet niet waarom ik dit nu zeg." Wat is je opdracht? Doe dat! Ik
verliet de parochie en ging naar Amsterdam. Ik moest een nieuw begin maken.
Toen ik de dag na mijn aankomst wakker werd, bleef ik liggen en luisterde
naar de stadsgeluiden buiten: een tram die voorbijreed, auto's en nog meer
geluiden, waarvan ik de herkomst niet wist. Het klonk allemaal als muziek in
mijn oren. In de stad werd geleefd, gevochten en gelachen, bedrogen en
vergeven, liefgehad en gehaat. Natuurlijk was er voor mij als priester een
taak in deze chaos en hectiek. Ik lag in bed, voelde mijn lichaam en wist het
zeker. Ik voelde me ondanks de ordeloosheid in mijn ziel, vrij en gelovig,
zeg maar gelukkig. Als de mens doet waarvoor hij geroepen is, wordt hij
sterk; zijn zelfvertrouwen groeit en hij is nooit de prooi van zinloosheid en
malaise, want hij weet wat hij moet doen. Hoe vaak heb ik het mensen
voorgehouden. Wat is je opdracht? Doe dat! Wat deed ik in Amsterdam? Ik
ben naar Amsterdam gegaan en liep twee stages. Een in het Wilhelminaziekenhuis dat niet meer
bestaat, en één in het Jeugdhuis van Bewaring in Haarlem, een
gevang voor jonge mannen. Het was een bijzondere ervaring om door de mannen hartelijk verwelkomd te worden.
"Hallo pater!", riepen ze. Bij de eerste kennismaking wist ik al
dat ik dit werk wilde doen. A crazy world. Ik
werd aangesteld en kreeg de sleutel, waarmee ik overal in- en uitlopen en met
de jongens praten zoveel als ik wilde. Ik vond het prachtig om met die mannen
in hun cel wat te kletsen. Als het drupt in de gevangenis, regent het
daarbuiten. Ik
ontdekte hoe de maatschappij in elkaar zat! Ze waren open, direct en tot op
zekere hoogte eerlijk en oprecht. Ze hoefden de schijn nier mee op te houden.
Als
ze niet wilden praten, was dat zo, als ze wèl wilden praten - en dat
wilden de meesten wel - praatten we. Waarom? Uit verveling? Of toch nog
iemand te spreken met iemand van buiten het gevang? Of om alsnog enkele
dingen voor elkaar te krijgen? Als het begin er was, groeide het wel verder.
Ik heb me nooit om hun motieven om met mij te spreken bekommerd. Ik hoefde
hen niet te vertellen dat ze foute dingen hadden gedaan. Dat wisten ze zelf
ook wel. Er waren geen vlekkeloze zielen, er waren slechts mensen om van te
houden. Ik was geen toekomstvoorspeller, die hen kon beloven dat ze nooit
meer in de vangarmen van het kwaad zouden geraken. De strijd tegen het kwaad
is er elke dag. Ook in de geslotenheid van de gevangenis is het kwaad en is
er de verleiding van het kwaad. Er is een levendige handel in drugs, er zijn
foute vrienden en complotten, er
is domheid, er is valse illusie. Mensen kunnen zichzelf voor de gek houden. Het
ging mij niet om het kwaad in deze wereld aan te klagen. Voor mij waren het
mensen, kinderen van God. Ik zag hun kwetsbaarheid en goedheid, die soms zo
diep verstopt was en bijna onvindbaar, hun zorgzaamheid voor hun vrouw en
kinderen als die er waren, hun gecompliceerde band met hun ouders. Als ze mij
daarom vroegen, probeerde ik hen te helpen door bijvoorbeeld contact te
leggen. In het isolement waarin ze verkeerden, kon dat belangrijk zijn. Er
zijn gevangenen die realistisch zijn en zich voorbereiden op hun toekomst
later. Sommigen dromen hardop over wat zij later zullen doen, over wat ze
anders zullen doen. Ik droomde met hen mee. Ik heb wel eens gezegd dat hardop
dromen over de toekomst een geschenk van God is, de genade van hoop. Ik
leerde echter ook een jongeman kennen, die nog steeds dacht dat hij miljonair
zou worden wanneer hij het maar wat handiger zou aanpakken. Hij was niet van
dat idee af te helpen. Geluk was voor hem geld, veel geld. Wat kon ik
doen? Ik heb mijn eigen levenskeuzes naast de zijne gelegd. Ik had geen hekel
aan hem, ik had met hem te doen. Van de meesten die ik heb leren kennen, weet
ik niet wat er later van hen geworden is. Enkelen ben ik later nog wel eens
tegengekomen. Met een van die jongens heb ik nog steeds contact. Ik heb hem
als het ware geadopteerd. Het is een Portugese jongeman, die onterecht in de
gevangenis zat. Hij is later ook vrij gesproken. Je kunt zeggen dat hem in
het leven alles is tegen gelopen. Ja, dat bestaat! Sommigen krijgen alle
goeds in het leven op een presenteerblaadje, anderen krijgen niets dan
ellende en tegenspoed. De jongen komt nog bij mij en vertelt hoe het nu met
hem gaat. Als dat nodig is, help
ik hem. Gelukkig gaat het nu goed met hem. Sylva
Barbesa schreef dat hij naar Amsterdam kwam en vroeg of hij bij mij kon
slapen. Sylva had ik in Belo Horizonte leren kennen als een intelligente,
ondernemende jongen. Hij was nu door een groot internationaal bedrijf, waar
hij werkte. een cursus in Amsterdam aangeboden. De geluksvogel. Als hij met
me vroeger sprak, had hij het altijd al over Amsterdam, the gay capital of Europe. Hij
wist toen meer over Amsterdam dan ik. Ik
vond het goed dat hij bij me kwam. Toen ik hem op Schiphol afhaalde, besefte
ik dat ik hem gemist had. Door de komst van Sylva kreeg mijn leven in
Amsterdam een heel andere kleur. Brazilië was terug. Er werd gepraat, er
werden grappen gemaakt en er werd gelachen. Sylva
maakte gemakkelijk vrienden. Hij bracht ze naar mijn huis en zijn vrienden
werden ook mijn vrienden. Ik raakte bekend met de gay scene van Amsterdam. Op een gegeven moment vroegen de gays me of ik hen wilde helpen met hun
activiteiten. Ik had immers ervaring met het opzetten van projecten en wist
hoe je financiële aanvragen moest inkleden. Ik
ben op hun verzoek ingegaan en heb enkele bestuursfuncties vervuld bij - laten
we maar zeggen - homoseksuele verenigingen. "Hoe
kun je dat als priester doen?" werd mij vele malen gevraagd. Ook
de broeders van de congregatie keken met argwaan naar mijn activiteiten. 'Xaaf, waar ben je in Gods Naam mee
bezig?', vroeg een goede vriend mij eens. Mijn
antwoord was eenvoudig en christelijk. Ik zei dat ik als priester nog nooit
mensen uit de weg was gegaan, integendeel, ik had de mensen die door de
maatschappij aan de kant waren geschoven, opgezocht en geholpen als ze mij
daarom vroegen. Dit
eenvoudige antwoord was echter vaak voor hen onvoldoende en ze zeurden erover
door. De kerk maakt ook zo ingewikkeld. Ik wil er wel iets meer over zeggen. Homoseksualiteit
is een taboe in de kerk. Men weet er doorgaans weinig van en men associeert
het met ontucht en zedeloosheid. Sommige Bijbelteksten veroordelen
homoseksualiteit. Ik zal dat niet ontkennen. Over kerkelijke uitspraken met
betrekking tot dit onderwerp zullen we het maar niet hebben, want daar lusten
de honden geen brood van. Moraal vertaalt zich in wetten, regels en
voorschriften. Wetten, regels en voorschriften zijn hulpmiddelen voor de
mens, die zijn weg in het leven zoekt. Maar
in het geloof gaat het nooit om wetten, regels en voorschriften. In het
geloof gaat het om het hart. Toen de discipelen van Christus op de sabbat
door de korenvelden liepen en aren plukten, werden ze bekritiseerd door de
Farizeeën, de orthodoxe richting binnen het Jodendom. "Waarom doen
zij op de sabbat wat verboden is?" vroegen ze. Wat antwoordde Christus:
"De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat." Zalig
is de moeder die steelt om haar kinderen te eten te geven en wee de moeder
die haar kinderen laat verhongeren omdat ze weigert te stelen. Zalig
de mensen die elkaar liefhebben, of het nu mannen of vrouwen zijn en wee hen
die geen liefde in hun leven ervaren. Men
kan alles doen wat geboden is en alles nalaten wat verboden is, maar als het
niet voortkomt uit liefde is het waardeloos. Ik
zie homoseksualiteit niet als een probleem als deze voortkomt uit liefde. Ik
kan me niet voorstellen dat God zich drukt maakt om bepaalde handelingen als
die uit liefde voortkomen. Christus heeft nooit verboden dat mensen elkaar
liefhebben. De
preoccupatie van de kerk met seksualiteit door de loop van de eeuwen, is
verbijsterend en ook verontrustend. Ze leidt af van de werkelijke problemen
in deze wereld. Ze heeft niets te maken met de boodschap van Christus. Ik
ontken niet het kwaad dat er tussen mensen kan bestaan. Ik heb genoeg
liefdeloosheid, geweld en machtsmisbruik, onderworpenheid, pijnlijk isolement
en vereenzaming gezien. Dat er zulke scheve toestanden in deze wereld
bestaan, is zonde. Dat
mensen, die elkaar volgens ongeijkte patronen liefhebben, worden buitengesloten,
is een groot kwaad. Ik ken de slachtoffers daarvan. Wat
is er tegen om deze mensen te helpen en hen hun waardigheid terug te geven? Ik
heb wel eens gedacht dat er meer liefde is in de wereld buiten de kerk dan in
de kerk zelf, hoewel ik daarover niet zal oordelen. God
kijkt door alles heen en ziet het hart. Ik
heb genoten van Sylva. Het was goed dat hij een periode bij mij was. Mijn
huis is daardoor voorgoed veranderd. Voor die tijd was ik een asceet, die
voortdurend bezig was met de opdracht die ik dacht te hebben. Ik gunde me
vaak geen tijd voor de mensen om me heen en ook niet voor mezelf. Sylva zei
dan tegen me: "Houd nou eens op met je werk en ga eens zitten, drink een
borrel en doe eens even niets!" Gewoon
maar niets doen - ik wist niet wat het was. Mijn
huis werd levendig. Sylva bracht mensen in huis, mensen, die ik anders nooit
zou hebben leren kennen. Het was soms een dolle boel, die ogenschijnlijk
vroeger niet bij mij gepast zou hebben. Mijn leven werd aangenaam spannend. Toen
Sylva weer naar Brazilië terugkeerde, wist ik dat ik hem zou gaan
missen. Met
zijn vrienden bleef ik contact houden. Ik ben altijd mijn roeping getrouw
geweest, in de wereld van de gevangenis, in de wereld van de gays, overal. Ik
kan dat naar eer en geweten zeggen. Jezus zendt ons naar de uiteinden van de
wereld. Zo kan een leven gaan. Ik ben begonnen in de stilte van het klooster
en uiteindelijk in de rumoerige niches van de maatschappij terecht gekomen.
Ik was gelukkig. Ouder
worden, wat is dat? Het was niet mijn keus om op mijn 65e jaar met werk op te
houden. Het zijn van die regels in onze maatschappij en de kerk heeft zich
daaraan geconformeerd. Ik weet niet waarvan die regels vandaan komen. Het
is een sociale verworvenheid, die op het kapitaal is bevochten. Als zodanig
begrijp is dat wel en sta ik er ook achter, maar voor iemand zoals ik die wil
blijven werken, is het vrijheidsbeperkend en onnatuurlijk. Ik
keerde terug naar het klooster en aanvaardde het lot van een ouder geworden
priester. Graag had ik mijn werk voortgezet, maar het was ook niet zo dat ik
me tegen mijn ontslag verzette; integendeel, ik besloot tot een leven in
retraite en verheugde me er zelfs op: denken, overdenken, zoeken, mediteren,
studeren. Soms moet je een bepaalde periode in je leven afsluiten en verder
trekken. Dat
is Bijbels. Het heeft geen zin te blijven hangen in een periode in je leven,
die voorbij is. Ik
heb alles in mijn leven eerlijk verteld en daaruit begrijp je dat ik het met
die abrupte veranderingen in mijn leven soms moeilijk heb gehad, maar deze
keer kon ik de stap zonder in een crisis te geraken, zetten. In
Leiden was een klooster, waarin missionarissen, teruggekomen naar hun
vaderland, woonden. Leiden was een universiteitstad, dat sprak me aan. Achteraf
vraag ik me af waarom dat zo'n belangrijk gegeven was in mijn keuze om naar
deze stad te gaan. Misschien was
het wel de wens om me alsnog al student bij de universiteit te later
inschrijven, maar zover is het nooit gekomen. Ik denk ook niet dat ik er
geschikt voor was. Ik wilde wel studeren, maar een echt studiehoofd ben ik
toch ook niet. Vanaf die tijd ben ik wel veel gaan lezen. Ik las van alles en
nog wat, en in het bijzonder veel over de verschillende godsdiensten en
culturen, en psychologie. Ik stuitte op de boeken van Carl Gustav Jung, een Zwitsers psycholoog. Ik weet niet wat je
van hem denkt, maar zijn ideeën vond ik fascinerend. Mijn hele leven heb
ik gewerkt met mensen uit diverse culturen, maar ik had me ten diepste nooit
afgevraagd hoe die mensen innerlijk in elkaar zaten. Toen ik tot die
ontdekking kwam, schrok ik wel. Ik meende dat ik me altijd voor de mensen om
me heen had ingezet, maar had nooit naar hun innerlijk beleven gevraagd. Geen
enkel moment in mijn leven was het bij mij opgekomen dat de menselijke psyche
complex en gelaagd was en in het diepst verbonden met het mysterie van het
bestaan. Waarom hebben ze mij in mijn priesteropleiding geen psychologie
onderwezen? Ik zou mijn werk anders gedaan hebben. Ik zou vragen hebben gesteld
over hoe de mensen zich dachten en voelden, en wat hun dromen waren, Of
misschien had ik niet zozeer vragen gesteld, maar meer en anders geluisterd hebben. Met
mijn medebroeders in Leiden heb ik daar wel eens over proberen te spreken,
maar dat lukte niet zo goed. Ach, het zijn mensen die al zo veel hebben
meegemaakt en vaak voldoende hebben aan hun eigen avonturen. Het zijn
trouwens allemaal eenlingen. Ze hebben niet zoveel behoefte aan contact. Ik
veroordeel hen niet. Ik realiseer me dat ik zelf ook een beetje zo ben. Voor
mij brak een mooie tijd aan, juist omdat ik niets mee hoefde en afstand kon
nemen van de drukte. Het was wel heel anders dan mijn tijd in Amsterdam, waar
ik opgeslorpt werd door de vele contacten en toestanden. In Amsterdam is er
altijd wel een of andere heftigheid, maar in Leiden gebeurde er nooit wat.
Wat dat betreft heb ik Amsterdam wel eens gemist, hoewel ik sommige kennis en
vrienden nog wel eens zag, maar toch anders dan toen ik er woonde en er
middenin zat. Tien jaar heb ik in Leiden gewoond en toen ben ik naar Utrecht
verhuisd. Ik ging naar Utrecht om dichter bij mijn Brabantse familie te wonen
en toch in een grote stad te blijven. Maar ook in Utrecht zit ik voornamelijk
op mijn kamer, ik lees, luister naar muziek en denk na over mijn leven. Veel om over na te denken Wie
over zijn leven begint na te denken, heeft veel om over na te denken. Ik denk
dat dit voor alle mensen geldt. In de eenzaamheid van mijn kamer vroeg ik me af
wat ik nu eigenlijk in mijn leven bewerkstelligd had? Wat was mijn boodschap
geweest aan die mensen die ik zo ver weg van mijn land had opgezocht? Wat
hadden ze van mij begrepen? In
mijn kinderjaren had ik de teksten van het geloof geleerd en in al mijn
preken had ik die oude teksten als een Tibetaanse gebedsmolen herhaald. Mijn
activiteiten waren vaak zakelijk van aard, en weinig persoonlijk. Een
parochie heb ik nooit gehad. Ik heb gepreekt, maar ik heb nooit een preek
opgeschreven. Ik
deed het spontaan en voelde hoe de mensen naar me luisterden en mijn woorden
indronken. Wat maakte hen zo dorstig? Ik
verklaarde de evangelieteksten. Maar, zo realiseer ik me tegenwoordig, het
was onpersoonlijk. Ik sprak nooit over mijn eigen twijfels, of beter gezegd: over
mijn gevoelens. Ik probeerde wel hen aan het denken te zetten. Ik sloot mijn
preek vaak af met een vraag. Soms was dat een vraag die mezelf bezig hield,
maar vaak ook niet en had het meer een educatief doel. En soms was het
slechts een trucje om een preek mee af te sluiten. Vergeef mij! Jezus
vraagt op een bepaald moment: Wie zeggen de mensen dat ik ben? En
dan vertaalde ik dat naar hen toe : Wie denk jij dat Jezus is? Ook tegen de Papoea's? Vroeg je hen wat
zij dachten wie Jezus was? Nee!
Niet tegen de Papoea's. Waarom niet? Omdat
ik verblind was door het Westers superioriteitsgevoel. Het
stomme is dat Jezus de vraag ons voorzegt en toch stellen we die niet. Omdat ze aan zo'n vraag niet toe zijn! Wij
wel dan? Had
ik de vraag maar gesteld en ik zou wellicht een verborgen aspect van het
Goddelijk mysterie hebben leren kennen, een aspect dat aan de Papoea's toevertrouwd was en gekoesterd, en ons
was ontgaan. Paulus zegt zoveel woorden dat God zich in de natuur openbaart
en dus in alle mensen. We hielden er nooit rekening mee dat Papoea's, die in
de wildernis verstoken van de Westerse beschaving geheimen zouden weten die
wij niet kenden. We namen hen in dat opzicht nooit serieus. Wij
deden ons beschavingswerk en zij imiteerden ons. Je zag dat bijvoorbeeld aan
de kleren die ze droegen. Zodra de jongens bij ons in Fakfak waren en ze wat
geld kregen, zag je ze naar de stad gaan om daar een metalen kist te kopen,
een soort koffer. Op een gegeven ogenblik zag ik zelfs een leerling met een
horloge om. Ik heb je van hem verteld. Waarom? Was dat uit een behoefte aan
status? Was dat een eerste blijk van materialisme, bezitsdrang, waardoor de
mens zo geplaagd kan worden? Wilde hij zich het Westers tijdsbesef eigen
maken? Waar
het ons om ging, was hen te leren wat gezonde voeding was, en hygiëne.
We leerden hen hoe ze voor hun kinderen konden zorgen. We leerden hen hoe ze
in deze grote, gewelddadige wereld zich staande moesten houden. We hadden
grote idealen voor hen. Nee,
de gelofte van armoede heb ik hen nooit voorgehouden, want die kinderen uit
het oerwoud hadden niets! Wij
zeiden dat we Christus predikten, maar in de kielzog van onze woorden kwam de
hele wereld naar hen toe met de zegeningen van de maatschappelijke
vooruitgang en de ongelijke machtsverhoudingen, de uitbuiting en de
repressie. In
Brazilië zag ik het resultaat van de projecten. Dat is erg bevredigend.
Maar de mensen, ja, ze waren er blij mee, maar het leven ging verder en nam
de regie weer over. Dan zag ik die mensen later weer terug en wist wat er van
hen geworden was. En dat kan ik ook zeggen van mijn werk in de gevangenissen.
Ik beweerde wel van alles, en ze waren er ook wel blij mee dat ik met hen
sprak, maar ach, hoeveel mensen heb ik niet gezien die dan toch weer paden
bewandelden, waar ik ze liever niet zag. |
Maria
en kind |
|
Het wonder van Maria Wat
ging er in mijzelf om? Ik was altijd een druk baasje, die geneigd was aan zichzelf
voorbij te gaan. Ik constateerde dit in de rust van mijn oude dag, maar deze
constatering leidde niet tot een nieuwe persoonlijke crisis, maar tot een
bevrijdende ontdekking. Maria, de Moeder Gods, ontfermde zich over mij. Mijn
moeder is op 2 februari Maria
Lichtmis gestorven en ik kreeg tranen in mijn ogen toen het tot me doordrong
dat dit niet een toeval was, maar een wonder. Een
wonder is een samenhang van andere orde. Maria leerde me hoe ik mijn
emotionaliteit een plaats in mijn geloof moest geven. Rationaliteit en
disciplinaire gehoorzaamheid zijn belangrijke waarden, maar als de liefde er
niet is, zijn ze waardeloos of nog minder dan waardeloos: gruwelijk. Ken
je die tekst van Christus, waarin hij verwijzend naar de profeet Daniël
spreekt over de gruwel der verwoesting die op de heilige plaats wordt
opgericht? Wie het leest, geve er acht
op! En laten zij die in Judea zijn, naar de bergen vluchten. Ik huilde
diep van binnen. De
ziel is een heilige plaats en als daar de gruwel staat opgericht, wat kan een
mens dan nog doen? Als
het om je diepste gevoel gaat, de basis van je bestaan, dien je stil te zijn,
te zwijgen en te luisteren naar wat er in je woelt. De ziel - zo zou ik het
ook kunnen zeggen - is een vulkaan, die voortdurend borrelt en soms vuur
spuwt. In
de omgang met God is dit luisteren voor mij essentieel geworden. Om
met Paulus te spreken: Als kind geloofde ik als kind. Nu ben ik ouder
geworden en op mijn leven kan terugkijken, heb ik de liefde opnieuw ontdekt,
niet als liturgietekst, maar als een fundament. Wie lief heeft, kan anderen
vergeven, maar vooral ook zichzelf vergeven; en beiden zijn elkaar identiek. Heel
veel teksten uit mijn jonge jaren en teksten, waarmee ik mijn hele leven heb
geleefd, kregen voor mij daardoor een nieuwe glans - hoewel dit heel vlak
uitgedrukt is. Waarom
heb ik die glans niet eerder gezien? vraag ik me soms af. Een
zinloze vraag. "Wees blij, Xaaf, dat je die glans nu ziet en kijk niet
om." Alles
komt van God: het goede, het kwade en de verleiding. Het is geheimenis.
Verstandelijk begrijp ik dit niet. Ik kan niet verklaren waarom armoede en
geweld, ziekte, lijden en dood uit de hemelse koker komen, zeker niet als ik
daarbij nog bedenk hoe mensen lukraak door dat onheil getroffen worden. Paulus
schrijft over de doorn in het vlees. Als je de tekst uitwerkt, moet je in je
Bijbel maar eens opzoeken hoe het er precies staat. 2 Korintiërs 12:7vv. "Daarom is mij, opdat ik mij niet te
zeer zou verheffen, een doorn in het vlees gegeven, een engel des satans, om
mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen. Drie maal
heb ik de Here hierover gebeden, dat hij mij zou aflaten. En Hij heeft tot
mij gezegd: Mijn genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten
volle in zwakheid." Niemand
weet wat Paulus precies bedoelde met een doorn in het vlees. Misschien leed
hij onder epileptische insulten. Als ik zo vrij mag zijn: ik heb mijn eigen
doorn in het vlees. Om
met de psycholoog Jung te spreken: ik moet mijn schaduw onder ogen zien, de
duistere zijde van mijn ziel, datgene wat ik niet aan het licht wens bloot te
stellen. Bij mij heeft het te maken met diep verlangen en de koorts van de
eenzaamheid. Het heeft mij moeite gekost om dat te erkennen. Mijn hele leven
heb ik daarvoor nodig gehad en de resterende tijd dat ik nog leef, zal ik
daar nog mee bezig zijn. Ik lees in de Bijbel over Job. God stemt in dat de
duivel hem beproeft. Wij begrijpen Gods gedachten niet. Het geheim van de stilte In
de kloosteropleiding heb ik het geheim van de stilte geleerd. Het
is tegenwoordig vaak stil op mijn kamer. Ik houd steeds meer van de stilte en
ontdek ook steeds meer de enorme rijkdom die dat geeft. God
is in de hemel, maar God is ook aanwezig in ieder mens. Hij is bij ons. Als
God niet aan ons denkt, bestaan we niet. Ja,
dat beleef ik zo en het is ontzettend waar. Ik
hoef niet naar de kapel te gaan om God te ontmoeten; dat kan overal, ook op
mijn kamer. En ik ben ervan overtuigd dat God Zich zal openbaren aan alle
mensen die Hem zoeken, welke godsdienst of cultuur ze ook als achtergrond
hebben. De kerk heeft bepaalde vormen waarin God tot ons komt, maar het is
niet zo dat God afhankelijk is van die vormen. Zoals de Bijbel zegt: "De
Geest waait waarheen Hij wil." Ja,
ik denk tegenwoordig vaak over het mysterie van God en Zijn schepping. Het
is moeilijk voor mij om te denken dat alles van God komt, het goede en het
kwade. Je kunt je afvragen wat goed en kwaad is. Wat
voor de ene goed is, kan voor de ander kwaad zijn. De scheidslijnen zijn vaak
dun. Maar relatief is het onderscheid tussen goed en kwaad nu ook weer niet. Ik
weet wat ziekte is, ik weet wat armoede is, ik weet wat oorlog is. Niemand
hoeft mij te vertellen welke ellende daaruit voort kan komen. Het
ging bij mij nooit om de dogmatiek. Het ging mij om in de voetsporen van
Franciscus de mensen, die gevallen waren, te helpen om weer op te staan en
verder in het leven te gaan. Jezus
laat ons bidden: "Leidt ons niet in bekoring". In een mensenleven
kan veel gebeuren. We hebben niet zo veel in ons eigen hand. Goed en kwaad
lijkt ons vaak te overkomen. Je kunt zeggen dat dit het lot is dat de mens
treft. Ik
weet niet of het lot dat je treft, door God gestuurd is. Hoe meer ik daarover
nadenk, hoe minder ik weet en begrijp. Misschien laat God het noodlottige dat
je overkomt toe om je op de proef te stellen. Wat
is dat voor geloof dat Job laat zeggen: "De Here heeft gegeven, de Here
heeft genomen, de Naam des Heren zij geloofd! Het
zijn moeilijke teksten als je opgevoed bent met de lieve Heer, die in de
hemel woont. In de Bijbel staat: "God is ondoorgrondelijk, zijn
grootheid en macht gaat ons allen te boven" (Deut 29: 29). Ik weet dat
dit waar is. In
de stilte zoek ik God, de Schepper van hemel en aarde. Ik lees boeken over de
moderne natuurkunde, de populaire versies van ingewikkelde wetenschap en als
ik dan bedenk hoe gigantisch en raadselachtig ons universum is, begint het me
te duizelen. Wat is een mens dat God naar hem omziet? En
dan lees ik over Christus, die zegt dat die God mij liefheeft en met open
armen op mij wacht. Ja, dat geloof ik! |
|
|
|
Zen spreuken De weide is groen, de bloem is rood. De bloem is niet rood, de weide is niet groen. |
|
De
laatste keer dat ik hem sprak, was het van meet af aan duidelijk dat dit de
laatste keer zou zijn. Toen we zijn kamer binnenkwamen, zag ik op zijn bureau
netjes geordend de teksten liggen, die ik hem in de loop van de tijd had
toegestuurd. We gingen zonder wat te zeggen voor het raam staan en keken uit
over de stad. "Dit is mijn stad geworden." zei hij. "Een mooie
stad, een lelijke stad, altijd zo geweest. Ik heb gemerkt dat je van een stad
kunt gaan houden." Pauze. Na
blijkbaar genoeg uit het raam gekeken te hebben, liepen we terug naar onze
inmiddels vaste stoelen. Ik zat altijd in zijn grote ligstoel en hij op een
hoge stoel tegenover mij. Zo had hij dat in het eerste gesprek bepaald en het
was zo in al die gesprekken gebleven. "Je hebt er veel werk van
gemaakt," begon hij. "Ik ben je daar dankbaar voor. Voor mij is het
nu genoeg." Hij
maakte een aarzeling. "Een leven laat zich niet vangen in enkele
woorden. Als
ik de teksten lees, dan herken ik ze. Ja, denk ik dan, zo heb ik het gezegd,
zo heb ik ook geleefd, het is de waarheid, maar dan denk ik ook: Is dat nu
mijn leven? Was mijn leven niet veel en veel meer dan wat er daar in een paar
luttele zinnen staat? De
woorden zijn te beperkt, ook verkeerd, te oordelend. Je moet me vergeven,
maar ik kan de goede woorden niet vinden. Er ontbreekt veel: de gezichten van
mensen, de gebaren en de harten. Als
ik de teksten doorlees, komen er tal van herinneringen naar boven, details
misschien, maar voor mij belangrijke details. De ene herinnering vloeit over
in de andere herinnering en soms weet ik het ook niet meer. Hoe zei iemand
dat nu precies? Welke woorden werden gebruikt? En wat was zijn of haar naam
ook al weer. Iedereen wil toch dat je zijn of haar naam weet? Ik
heb je alles verteld en tegelijkertijd ook eigenlijk niets. Wat ik verteld
heb, lijkt me de buitenkant. De buitenkant verweert door de tijd. Van de
buitenkant van het leven zal op de duur niets overblijven. Je mag met wat ik
gezegd heb, doen wat je wilt. Je moet alleen mijn naam niet gebruiken. Niet
om mezelf, maar om anderen, die ik in mijn verhaal tekort heb gedaan. Ik wil
niemand tekort doen. Ik wens je succes!" Hij stond op en ik stond toen ook op. We gaven elkaar
een hand. Het gesprek had slechts heel kort geduurd. Op de gang van het
klooster zei hij dat hij de teksten aan de secretaresse, met wie een goede
relatie had, zou geven. Die kon er misschien ook nog wat mee doen. De lift
bleef uit. "Ik geniet elke dag van deze plant bij de lift.
Het is hier altijd donker, maar hij leeft van dat kleine beetje licht dat
door het raam daarginds valt. Hij geeft deze hele ruimte sfeer. Ik verzorg
hem elke dag. Hij is mijn vriend." Bonk! De lift opende zich. Hij liep mee tot de uitgang,
gaf me nogmaals een hand en liep toen naar een van zijn broeders, die aan
kwam lopen. Terwijl ik naar mijn auto liep en hem nog een saluut wilde
toezwaaien, zag ik dat hij niet meer keek. |