|
||
Grammar examples |
|
|
Singular |
zus |
māsa |
Plural |
zussen |
māsas |
Singular |
meisje |
meitene |
Plural |
meisjes |
meitenes |
Dative singular |
aan
/ voor de zus |
māsai |
Dative singular |
aan
/ voor het meisje |
meitenei |
Dative Plural |
aan
/ voor de zussen |
māsām |
Dative Plural |
aan
/ voor de meisjes |
meitenēm |
Singular |
broer |
brālis |
Plural |
broers |
brāļi |
Singular |
jongen |
zēns |
Plural |
jongens |
zēni |
Dative singular |
aan
/ voor de broer |
brālim |
Dative singular |
aan
/ voor de jongen |
zēnam |
Dative Plural |
aan
/ voor de broers |
brāļiem |
Dative Plural |
aan
/ voor de jongens |
zēniem |
ir → hebben en zijn |
Ilse is een zus |
Ilze
ir māsa |
ir → hebben en zijn |
Ilse heeft een zus |
Ilzei ir māsa |
ir → hebben en zijn |
Jij
bent een broer |
Tu esi brālis |
ir → hebben en zijn |
Jij
hebt een broer |
Tev ir brālis |
ir → hebben en zijn |
De
jongens waren vrienden |
Zēni bija draugi. |
ir → hebben en zijn |
De
jongens hadden vrienden |
Zēniem bija draugi. |
ir → hebben en zijn |
Het
meisje zal leraar zijn |
Meitene būs skolotāja |
ir → hebben en zijn |
Het
meisje zal een leraar hebben |
Meitenei būs skolotāja. |
jautājuma teikums |
Heb
je boeken? |
Vai tev ir grāmatas? |
jautājuma teikums |
Wie
heeft er boeken? |
Kam ir
grāmatas? |
jautājuma teikums |
Wat
heb je in je tas? |
Kas tev
ir somā? |
jautājums |
Waar
is het boek? |
Kur ir
grāmata? |
atbilde |
Het
boek is hier / in de tas. |
Grāmata ir te / somā. |
jautājums |
Wie
stelt vragen? |
Kas jautā? |
atbilde |
Piet
stelt vragen. |
Piet jautā |
jautājums |
Wie
is (er) een jongen? |
Kas ir
zēns? |
atbilde |
Wim is een jongen |
Wim ir zēns. |
jautājums |
Wie
is Henk? |
Kas ir
Henk? |
atbilde |
Henk is een jongen |
Henk ir zēns. |
jautājums |
Aan
wie stelt de leraar vragen? |
Kam skolotāja
jautā? |
atbilde |
De
leraar stelt vragen aan Jan. |
Skolotāja jautā Jānim |
jautājums |
Wat
vraagt de leraar aan Juris? |
Ko skolotāja
jautā Jurim? |
atbilde |
De
leraar vraagt aan Juris:”Kom je uit Letland? |
Skolotaja jautā Jurim:”Kom je uit letland?” |
jautājums |
Wat
doet de leraar? |
Ko dara skolotāja
? |
atbilde |
De
leraar stelt vragen. |
Skolotāja jautā. |
VERB-OBJECT. inversija |
De
leraar stelt vragen aan hem. |
Skolotāja viņam
jautā |
VERB-OBJECT. inversija |
De
leraar stelt vragen aan Juris. |
Skolotāja jautā Jurim. |
|
meaning |
ik loop |
I walk |
jij loopt |
you walk
(sg) |
u loopt |
you walk politely |
hij loopt |
he walks |
zij loopt |
she walks |
het loopt |
it goes on |
wij lopen |
we walk |
jullie lopen |
you walk (pl) |
zij lopen |
they walk |
ik ga |
I go |
jij gaat |
you go
(sg) |
u gaat |
you go politely |
hij gaat |
he goes |
zij gaat |
she goes |
het gaat |
is is o.k. |
wij gaan |
we go |
jullie gaan |
you go (pl) |
zij gaan |
they go |
ik geef |
I give |
jij geeft |
you give (sg) |
u geeft |
you give politely |
hij geeft |
he gives |
zij geeft |
she gives |
het geeft |
it gives |
wij geven |
we give |
jullie geven |
you give (pl) |
zij geven |
they give |
ik ben |
I am |
jij bent |
you are |
u bent |
you are polite |
hij is |
he is |
zij is |
she is |
het is |
it is |
wij zijn |
we are |
jullie zijn |
you are |
zij zijn |
they are |
article
+ adjective + noun |
||
het huis o =onzijdig / neutral + mooi the house → it + beautiful |
de man m =mannelijk / masculine + oud the man → he + old |
de vrouw v = vrouwelijk / female + aardig the woman → she + nice |
1 het mooie huis the beautiful house |
1 de
oude
man the
old man |
1 de
aardige
vrouw the
nice woman |
2 een mooi huis a beautiful house |
2 een
oude
man an old man |
2 een
aardige
vrouw a
nice woman |
3 het
huis is mooi the house is beautiful |
3 de man is
oud the man is old |
3 de
vrouw is aardig the
woman is nice |
adjective + more + most Regular forms spoken4
|
||
groot big |
groter bigger |
grootst biggest |
klein small |
kleiner smaller |
kleinst smallst |
There are some irregular adjectives
examples
goed beter best (good better best)
veel meer meest (
much more most)
weinig minder minst ( much more
most)
darbības vārdi regulāri
pagātne
= verleden tijd = past tense spoken5 |
|
t, k,f,s,ch,p
+ te(n) |
citiem līdzskaņiem +
de(n) |
pakken ņemt / to take – atnest / to fetch ik pakte I took -fetched jij pakte etc. u pakte hij pakte zij pakte wij pakten jullie pakten zij pakten |
openen atvērt / to open ik opende jij opende u opende hij opende zij opende wij openden jullie openden zij openden |
boffen ‘ir laimīgs’/ to be lucky ik bofte jij bofte u bofte hij bofte zij bofte wij boften jullie boften zij boften |
wandelen staigāt / to walk ik wandelde jij wandelde u wandelde hij wandelde zij wandelde wij wandelden jullie
wandelden zij wandelden |
fietsen Riteņbraukšana /to cycle ik fietste jij fietste u fietste hij fietste zij fietste wij fietsten jullie
fietsten zij fietsten |
rennen skriet / to run ik rende jij rende u rende hij rende zij rende wij renden jullie renden zij renden |
lachen
smiekli / to laugh ik lachte jij lachte etc. |
razen skrieşanās / to race ik raasde !! z→s+de jij raasde etc. |
happen
kodums / to bite ik hapte jij hapte etc. |
geloven ticēt
/ to believe ik geloofde !! v→f+de jij geloofde etc. |
darbības vārdi regulāri
perfectum vtt
spoken6 |
|
t, k,f,s,ch,p + t |
citiem līdzskaņiem + d |
pakken ņemt
atnest/ to take to fetch ik heb gepakt I have taken-fetched jij hebt
gepakt etc u heeft
gepakt hij heeft
gepakt zij heeft
gepakt wij hebben
gepakt jullie
hebben gepakt zij hebben
gepakt |
openen atvērt / to open ik heb
geopend jij hebt
geopend u heeft
geopend hij heeft
geopend zij heeft
geopend wij hebben
geopend jullie
hebben geopend zij hebben
geopend |
boffen ‘ir laimīgs’/ to be lucky ik heb
geboft jij hebt
geboft u heeft
geboft hij heeft
geboft zij heeft
geboft wij hebben
geboft jullie
hebben geboft zij hebben
geboft |
wandelen staigāt / to walk ik heb
gewandeld jij hebt
gewandeld u heeft
gewandeld hij heeft
gewandeld zij heeft
gewandeld wij hebben
gewandeld jullie
hebben gewandeld zij hebben
gewandeld |
fietsen Riteņbraukšana /to cycle ik heb
gefietst jij hebt
gefietst u heeft
gefietst hij heeft
gefietst zij heeft
gefietst wij hebben
gefietst jullie
hebben gefietst zij hebben
gefietst |
rennen skriet / to run ik heb
gerend jij hebt
gerend u heeft
gerend hij heeft
gerend zij heeft
gerend wij hebben
gerend jullie
hebben gerend zij hebben
gerend |
kuchen
klepus / to cough ik heb
gekucht jij hebt
gekucht etc. |
razen skrieşanās / to race ik heb
geraasd
!! z→s+d jij hebt
geraasd etc. |
happen
kodums / to bite ik heb
gehapt jij hebt
gehapt etc. |
geloven ticēt
/ to believe ik heb
geloofd
!! v→f+d jij hebt
geloofd etc. |
darbības vārdi neregulāri
imperfectum past tense |
perfectum |
beginnen
– to begin –sākt |
|
ik
begon I began etc. |
ik ben begonnen I have begun |
jij begon |
jij bent begonnen etc. |
u begon |
u bent begonnen |
hij begon |
hij is begonnen |
zij begon |
zij is begonnen |
het begon |
het is begonnen |
wij begonnen |
wij zijn begonnen |
jullie begonnen |
jullie zijn begonnen |
zij begonnen |
zij zijn begonnen |
bezoeken – to visit – apmēklet |
|
ik bezocht |
ik heb bezocht |
jij bezocht |
jij hebt bezocht |
u bezocht |
u heeft bezocht |
hij bezocht |
hij heeft bezocht |
zij bezocht |
zij hebben bezocht |
het bezocht |
het heeft bezocht |
wij bezochten |
wij hebben bezocht |
jullie bezochten |
jullie hebben bezocht |
zij bezochten |
zij hebben bezocht |
Locative
spoken8 |
||||
|
in de/ een boom |
kokā |
de
= specific een = indefinite |
|
|
in
de / een kast |
skapī |
de
= specific een = indefinite |
|
|
in
( het) ijs |
ledū |
het
= specific een = indefinite |
|
|
in
(de) huizen |
mājās |
de
= specific Ø = indefinite |
|
|
in
(de) kasten |
skapjos |
de
= specific Ø = indefinite |
|
|
in
(de)ijsschotsen |
ledos |
de
= specific Ø = indefinite |
|
|
Some
other locatives in
een groot huis lielā
mājā in
mij - manī
|
|
||
The accusative in Latvian has mostly a form different
from the nominative In Dutch only the singularis and pluralis
differ |
|
Latvian declination
of nouns nominative and accusative |
1 form for nominative
and accusative Dutch |
māte māti acs aci brālis brāli māsa māsu zēns zēnu ledus ledu zēni zēnus ledi
ledus brāļi
brāļus māsas mātes acis |
moeder oog
broer zus
jongen ijs
jongens
ijsschotsen
broers zussen
moeders ogen |
Some sentences |
|
Ik lees een boek |
Es lasu grāmatu |
Hij at vlees |
Viņš ēda gaļu |
Zie jij het meisje? |
Vai
tu redzi meiteni? |
Ja, ik zie haar. |
Jā,
es viņu
redzu |
De meisjes lezen een boek |
Meitenes lasa grāmatas |
Wat at hij? |
Ko viņš ēda? |
Was
je oren! |
Mazgā
ausis! |
Definite and indefinite constructions spoken10 |
|||
male and female words definite
singular have the article de |
male and female words indefinite
singular have the article een |
neutral words definite singular have the article het |
neutral words indefinite
singular have the article een |
de nieuwe handschoen jaunais
cimds |
een nieuwe handschoen jauns
cimds |
het nieuwe huis jaunā
māja |
een nieuw huis jauna
māja |
van
de nieuwe handschoen jaunā
cimda |
van
een nieuwe handschoen jauna
cimda |
van
het nieuwe huis jaunās
mājas |
van
een nieuw huis jaunas
mājas |
aan/voor
de nieuwe handschoen jaunājam
cimdam |
aan/voor
een nieuwe handschoen jaunam
cimdam |
aan
/ voor het nieuwe huis jaunajai
mājai |
aan
/ voor een nieuw huis jaunai
mājai |
de nieuwe handschoen jauno
cimdu |
een nieuwe handschoen jaunu
cimdu |
het nieuwe huis jauno
māju |
een nieuw huis jaunu
māju |
in
de nieuwe handschoen jaunajā
cimdā |
in
een nieuwe handschoen jaunā
cimdā |
in
het nieuwe huis jaunajā
mājā |
in
een nieuw huis jaunā
mājā |
de nieuwe handschoen ! jaunais
cimds! |
|
het nieuwe huis jaunā
māja! |
|
male and female words definite plural have the article de |
male and female words indefinite
plural have no
article |
neutral words definite
plural have the article de |
neutral words indefinite plural have no
article |
de nieuwe handschoenen jaunie
cimdi |
nieuwe
handschoenen jauni
cimdi |
de nieuwe huizen jaunās
mājas |
nieuwe
huizen jaunas
mājas |
van
de nieuwe handschoenen jauno
cimdu |
van
nieuwe handschoenen jaunu
cimdu
|
van
de nieuwe huizen jauno
māju |
van
nieuwe huizen jaunu
māju |
aan/voor
de nieuwe handschoenen jaunajiem cimdiem |
aan /voor nieuwe handschoenen jauniem
cimdiem
|
aan/voor
de nieuwe huizen jaunajām
mājām |
aan
/voor nieuwe huizen jaunām
mājām |
de nieuwe handschoenen jaunos
cimdus |
nieuwe
handschoenen jaunus cimdus |
de nieuwe huizen jaunās
mājas |
nieuwe
huizen jaunas
mājas |
in
de nieuwe handschoenen jaunajos
cimdos |
In nieuwe handschoenen jaunos cimdos |
in
de nieuwe huizen jaunajās
mājās |
in
nieuwe huizen jaunās
mājās |
de nieuwe handschoenen! jaunie cimdi! |
|
de nieuwe huizen jaunās mājas! |
|
Active sentences |
Passive sentences |
||
Ik
roep. |
I
call. |
Ik word geroepen. |
I am
called. |
Ik roep mijn broer. |
I call
my brother |
Mijn broer wordt geroepen door mij. |
My
brother is called by me. |
De man bezorgt het boek. |
The
man delivers the book. |
Het boek wordt bezorgd door de man. |
The book is delivered by the man. |
De man bezorgde het boek. |
The
man delivered the book. |
Het boek werd door de man bezorgd. |
The
book was delivered by the man. |
De man heeft het boek bezorgd. |
The
man has delivered the book. |
Het boek is door de man bezorgd. |
The
book has been delivered by the man. |
De man had het boek bezorgd. |
The
man had delivered the book. |
Het boek was door de man bezorgd. |
The
book had been delivered by the man. |
De man zal het boek bezorgen. |
The
man will deliver the book. |
Het boek zal worden bezorgd door de
man. |
The
book will
be delivered by the
man. |
Jan steelt veel fietsen. |
John
steals many bikes. |
Er * worden veel fietsen gestolen door Jan. |
Many
bikes are stolen by John. |
Men
werkt. |
People
work. |
Er wordt gewerkt. |
Work
is being done. |
|
* If the
subject is indefinite, the sentence often start with er in
Dutch. |
personal pronouns persoonlijke voornaamwoorden |
|||
|
nominative |
dative |
accusative |
I |
ik |
(aan/voor) mij /me |
mij / me |
You
(singular) |
jij |
(aan/voor) jou / je |
jou / je |
you politely |
u |
(aan/voor) u |
u |
he |
hij |
(aan/voor) hem |
hem |
she |
zij |
(aan/voor haar) |
haar |
it |
het |
eraan ervoor |
het |
we |
wij |
(aan/voor) ons |
ons |
you
(plural) |
Jullie |
(aan/voor) jullie |
jullie |
they |
zij |
(aan/voor) hen hun |
hen |
possessive pronouns bezittelijke voornaamwoorden |
|||
|
Ik ben in mijn huis I am in my house |
Het
huis is van
mij The house belongs to me |
Het
huis is
het mijne The house is mine |
my |
mijn |
van mij |
het
mijne |
yours |
jouw |
van
jou |
het
jouwe |
your
politely |
uw |
van
u |
het
uwe |
his |
zijn |
van
hem |
het
zijne |
her |
haar |
van
haar |
het hare |
its |
ervan |
ervan |
|
our |
ons |
van
ons |
het
onze |
your
plural |
jullie |
van
jullie |
van jullie |
their |
hun |
van hen |
het
hunne |
aanwijzende voornaamwoorden indicant pronouns |
|||
singular |
plural |
||
dit –
neutral words (het-words) deze – female & masculine words (de - woorden) |
this |
deze all words |
these |
dat –
neutral words (het-woorden) die –
female & masculine words (de – words) |
that |
die
all words |
those |
In preparation:
more pronouns