Wim Rhebergen Gedichten en
verhalen ► Home ► Contact: rhegie1@planet.nl |
|
Gedichten De kleine
dingen |
|
|
|
Inhoud
Slaapt in zijn handen
De kleine dingen zijn gestorven
Portret
Mien va
|
|
Slaapt in zijn handen het gewicht van zijn hoofd, het gesloten gezicht, het gedicht verborgen, verdoofd. Hij is het die iets draagt, iets dat hij zelf is en moe is
geworden en somber. Hij is een kind, een eeuwig
kind, maar nu bezocht door vreemde
tijd, beroofd van groene liefde. Niemand die nog wat zegt. Geen woorden, geen bloemen. En hij ziet de krijtstrepen van
zijn jeugd, de hinkelpassen en de wilde
sprongen, de radslagen van de levensloop in een oogwenk, de gevechten, de gezichten van
de vijand, de oordelen, de kleine vrezen en later de
grote verzen van de oorlog en de waanzin, het verwoeste landschap. De kerk staat in het midden van
het dorp, de school daarachter en op het
plein de kroeg, waar de overlevenden een uitweg
zoeken. Hij ziet en alles wat hij ziet,
is gedacht. Slaapt in zijn handen…. De kleine
dingen zijn gestorven De kleine dingen zijn
gestorven. Over is de wind die balkt in holle
huizen, de schimmelzwarte hemelbedden van het verleden. Opa loopt op
krukken. Een gek houwt zijn hand af. De zon staat stil en de bom is een surrogaatbloem met dik
garen van geuren. Opa laat een vogel vliegen. Opa wil uit. Zegt hij: “Na de oorlog komt de
vrede.” Opa zegt dat de mens moet geloven en timmert een hok van de tijd. Ik wil niet dat op god wordt. Ik vermoord hem. Wat ik doe, is van alle tijden. De wind kruipt in de zon, de zon staat in de bloem, de bloem bloedt in mijn oog. Ik ben stekeblind. Opa is reeds hoog en breed dood. I Een man, een jongen, een jongen op de fiets, een jongen op weg naar zijn
meisje. Een slinger in de kop, een vliegend visioen, knalrood, zeiknat, wind en regen, een uur, een half uur. II Een man, het gezicht van een man; ogen, zie de ogen gaan, de ogen verdonkeren zich. Nog een laatste gedachte: een slak in een jongenshand die zijn huis uittrekt en al te vlug lijdt aan de zucht naar de grote stad
en de fabriek die zijn leukste dromen weg takelt. De eerste gedachte: heiligen in de hemel, wilde vrouwen in het weke licht van de avond, processies, préhistorische orgasmen. Stemmen: “Spinnen, sla ze
dood!” “Ik heb zin in
moedermelk!” Hij wast zijn voeten, zijn voeten met zijn kinderen die kringen in het zand tekenen en spelend zich aan elkaar
meten. Een latere ontwikkeling: recessie, oorlog,
wereldondergang. Later is het vergeefse graven naar vroeger. Hij doet goed. Hij is meer mens dan reus. Een man, een fatale man, zie de ogen... III Jij bent de oudste mens, ouder dan de donkere dagen van
de ouderdom. Jij lacht. Jij bent zo oud
geworden dat er wolken in je hoofd zijn en winden die van ver zijn
gekomen. Het verlangen naar het leven is verraderlijk door zij
eenvoud. Jij hebt de voet in de aarde
gezet, jij hebt de hand uitgestrekt naar hen die je lief had. De zon is hoog geklommen, van je buik naar je hart naar je hoofd. De zon stijgt
hoger nu het avond is. Hee was neet bange vuur de dood en hee veulde
aan zien lichaam dat het ook neet tegen te
holden was. “Old worden is
mooi”, zee hee dan, “maor
old zien nee.” Hee heeld
van ons en wilde bie ons bliem’n. Hee was stark
en hee dee
eigenlijk niks dan bie ons bliem’n. Op het laatst ging het toch bienoa neet meer en ie kon aan hem zeen dat het
zo afgelopen kon wèn. Hee stak de hand op om oe te
groeten, want praoten
deed hee neet meer en er was ook neet völle meer om te zeggen. Toen was het dan zo wied. Het was eigenlijk niks biezonders. Hee lag er zo rustig bie da’j eigenlijk neet deur had dat hee al vertrokken was. Maor misschien was hee dat ook nee. Dat geveul
kwam pas later. Soms hebt leu
wal eens dat ze dagelijks nog contact
hebt met iemand die dood is -
veertig dagen -, maor als ik bie miezelf nôgoa, bunt er dat moar dree. Toen zag ik hem nog in de kiste
liggen. ik raakte hem nog an - mien eigen vader -, maor hee was er neet meer. Wat doo/j
dan? Huul’n, en dan weer proberen flink te wèn en te denken dat hee verlost is
van de piene en zo. En later zeiden ze ook wal dat het zo neet langer deur had
kunnen gaon en ik gaf ze groot geliek. Maor ja, noo ik dit schrief, staot mie de treune weer in de
ogen en denk ik weer van alles. |